202207408/1/V2.
Datum uitspraak: 18 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2022 in zaak nr. NL22.16781 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 20 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Suurmeijer, advocaat in Stadskanaal, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 22 februari 2023 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw niet in behandeling genomen.
De vreemdeling heeft daartegen bij de rechtbank een beroepschrift ingediend. Het beroep heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Jemenitische nationaliteit en stelt te zijn geboren op 18 april 2005. De minister heeft zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is. Hij heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat hij de vreemdeling niet volgt in zijn stelling dat hij minderjarig is en gaat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit dat de vreemdeling de in Duitsland geregistreerde geboortedatum van 18 november 1998 heeft. Daarom komt de minister tot de conclusie dat een overdracht niet in strijd is met artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, volgt dat de bewijswaardering inzake de onderbouwing van identiteitsgegevens moet plaatsvinden naar de normen van het nationale, bestuursrechtelijke bewijsrecht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er in dit geval aanknopingspunten bestaan dat de Duitse autoriteiten de geboortedatum niet zorgvuldig hebben geregistreerd. Daarom kon de minister niet zonder meer van de leeftijdsregistratie in Duitsland uitgaan. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de minister de door de vreemdeling overgelegde stukken, te weten een originele geboorteakte en een kopie van een paspoort, onvoldoende heeft afgezet tegen de leeftijdsregistratie uit Duitsland. De rechtbank heeft de minister daarom opgedragen een nieuw besluit op de asielaanvraag te nemen. Hoger beroep van de minister
3. De minister klaagt in zijn grieven over het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank.
3.1. Hoewel de minister terecht klaagt dat de verwijzing van de rechtbank naar de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022 niet juist is, betekent dit niettemin dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de bewijswaardering moet plaatsvinden naar de normen van het nationale, bestuursrechtelijke bewijsrecht. Dit licht de Afdeling als volgt toe.
3.2. Het beoordelingskader in de eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022 geldt specifiek voor nareiszaken en gaat met name over de bewijsmaatstaf voor de identiteit en gezinsband in zaken waarin betrokkenen stellen dat zij een biologisch kerngezin vormen. Dat beoordelingskader is dus niet van toepassing in asielzaken.
Anders dan de minister betoogt, betekent dit echter niet dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de registratie van een geboortedatum in een andere EU-lidstaat. De Afdeling heeft namelijk bij uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3992, geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel daarbij niet van toepassing is. Dit betekent niet, zo staat in die uitspraak, dat geen gewicht toekomt aan een leeftijdsregistratie in een andere lidstaat bij de beoordeling van de leeftijd van een vreemdeling. De leeftijd van een vreemdeling zal namelijk moeten worden beoordeeld met toepassing van het nationale bestuursrechtelijke bewijsrecht, met inachtneming van wat daarover aanvullend in het Unierecht is bepaald. Daarbij zal de minister steeds zorgvuldig moeten onderzoeken en deugdelijk moeten motiveren welk gewicht hij aan een bepaalde registratie toekent en waarom. Ook zal hij alle feiten en omstandigheden moeten meewegen bij het beoordelen van de leeftijd van een vreemdeling die stelt minderjarig te zijn. De minister moet uitgaan van het vermoeden dat de vreemdeling minderjarig is, als de vreemdeling dat stelt. Het is dan aan de minister om dat vermoeden te ontzenuwen. 3.3. De Afdeling zal hierna toelichten dat de beoordeling van de leeftijd in dit geval niet is verricht in overeenstemming met het beoordelingskader dat in die uitspraak is uiteengezet. De rechtbank heeft namelijk terecht geoordeeld dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling niet volgt in zijn stelling dat hij op 18 april 2005 is geboren, maar uitgaat van de geboortedatum 18 november 1998. De Afdeling zal hierna ingaan op de verklaring van de vreemdeling over zijn leeftijd in Duitsland en de betekenis die kan worden toegekend aan de geboorteakte en de kopie van het paspoort.
3.4. De rechtbank heeft overwogen dat er aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de Duitse autoriteiten de geboortedatum niet zorgvuldig hebben geregistreerd en heeft er daarbij op gewezen dat die autoriteiten in hun reactie op het verzoek om informatie over de vreemdeling hebben vermeld dat de vreemdeling op 11 maart 2022 een asielaanvraag heeft ingediend en daarna op 1 februari 2022 is ondergedoken. Volgens de minister is dat een kennelijke verschrijving, zodat wel degelijk kan worden uitgegaan van die informatie. De vreemdeling wijst er echter terecht op dat de minister er daarmee aan voorbijgaat dat de rechtbank ook heeft overwogen dat de registratie van de leeftijd in Duitsland uitsluitend is gebaseerd op de eigen verklaring van de vreemdeling en dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de reactie van de Duitse autoriteiten voldoende was om de twijfel weg te nemen die bij de schouw was gerezen. Met de verwijzing naar de eigen verklaring van de vreemdeling over zijn leeftijd heeft de minister het vermoeden van minderjarigheid niet ontzenuwd.
3.5. De rechtbank heeft verder bij haar oordeel betrokken dat de door Bureau Documenten authentiek bevonden geboorteakte weliswaar geen identificerend document is, maar samen met de kopie van het paspoort wel meeweegt in het voordeel van de vreemdeling. De minister betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat er minder waarde aan deze documenten toekomt, omdat de personalia van de vreemdeling daarin niet overeenkomen. De vreemdeling heeft er in zijn schriftelijke uiteenzetting namelijk terecht op gewezen dat het enige verschil in personalia ziet op de schrijfwijze van zijn naam en dat algemeen bekend is dat transcripties van namen in Arabisch schrift uiteen kunnen lopen. Bovendien heeft de rechtbank bij haar oordeel terecht betrokken dat in beide documenten dezelfde geboortedatum staat. De rechtbank heeft in dat licht terecht overwogen dat de minister de geboorteakte en de kopie van het paspoort onvoldoende heeft afgezet tegen de leeftijdsregistratie in Duitsland, terwijl die alleen is gebaseerd op een verklaring van de vreemdeling. Ook hiermee heeft de minister de gestelde minderjarigheid dus niet ontzenuwd.
3.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de leeftijd van de vreemdeling. De minister heeft ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling meerderjarig is. De grieven slagen niet.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Beroep van de vreemdeling
5. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 22 februari 2023 (artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb).
5.1. De vreemdeling betoogt terecht dat de minister niet heeft voldaan aan de plicht die door de rechtbank aan hem is opgelegd om nader onderzoek te doen naar zijn leeftijd. Het besluit van 22 februari 2023 geeft daar geen blijk van en is daarom ook niet deugdelijk gemotiveerd.
Conclusie beroep
6. Het beroep is gegrond en het besluit van 22 februari 2023 wordt vernietigd. Dit betekent dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling merkt ten overvloede op dat de vreemdeling op 15 mei 2023 alsnog een kopie van een naar gesteld origineel paspoort heeft overgelegd. De minister dient dit paspoort bij de nadere beoordeling van de leeftijd van de vreemdeling te betrekken. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 februari 2023 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 22 februari 2023, V-[…];
IV. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. Veen, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Veen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2024
986