202302043/1/V3.
Datum uitspraak: 19 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 maart 2023 in zaak nr. NL23.6772 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 maart 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M. Walther, advocaat in Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De minister klaagt in zijn enige grief over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. De rechtbank heeft daarover overwogen dat de minister de verklaringen van de vreemdeling over zijn familie in Nederland, waar hij zou kunnen verblijven en die voor zijn onderhoud zou kunnen zorgen, niet kenbaar in de beoordeling van het lichter middel heeft betrokken.
1.1. De minister heeft in de maatregel van bewaring bij de zware gronden 3c en 3i feitelijk juist toegelicht dat aan de vreemdeling eerder een terugkeerbesluit is uitgereikt en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, waaraan hij geen gevolg heeft gegeven, en dat hij niet wil meewerken aan zijn terugkeer. De minister heeft daarnaast de lichte gronden 4c en 4d feitelijk juist en nader toegelicht. Hieruit volgt dat de minister zich in beginsel terecht op het standpunt heeft gesteld dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. In het licht hiervan heeft de minister in dit geval ook deugdelijk gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend kon worden toegepast. Dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij bij zijn ouders kan verblijven, neemt het risico op onttrekking aan het toezicht niet weg, omdat hij dit niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt. Bovendien is in beroep gebleken dat de vreemdeling niet bij zijn ouders, maar bij zijn zus zal verblijven. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan.
1.2. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko bestaat. De minister heeft tijdens de zitting terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269, waaruit volgt dat zicht op uitzetting naar Marokko niet ontbreekt. Niet is gebleken dat dit voor de vreemdeling anders is. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 8 maart 2023 blijkt dat de minister op 5 december 2022 een aanvraag voor een laissez-passer heeft ingediend en dat de Marokkaanse autoriteiten de nationaliteit van de vreemdeling hebben bevestigd op 16 februari 2023. Dat de autoriteiten van Marokko, naar gesteld, de vreemdeling jaren geleden hebben verteld dat hij niet in Marokko zou worden toegelaten, is onvoldoende voor het oordeel dat zij ook deze keer niet zullen meewerken aan zijn terugkeer. De minister heeft daarom ten tijde van het opleggen van de maatregel terecht aangenomen dat zicht op uitzetting voor de vreemdeling niet ontbrak. 3.1. De beroepsgrond faalt.
4. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
5.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 maart 2023 in zaak nr. NL23.6772;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2024
347-981