ECLI:NL:RVS:2024:4667

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
202406162/3/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor dakkapellen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 12 april 2022 geweigerd om aan [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van twee dakkapellen boven elkaar in het achtergeveldakvlak van zijn woning aan de Zwarte Ring 192 in Assendelft. Het college stelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan 'Saendelft', dat aan het perceel de bestemming 'Wonen' had toegekend. De rechtbank Noord-Holland heeft in een eerdere uitspraak op 28 augustus 2024 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard, het besluit van het college vernietigd en het college opgedragen om binnen vier weken de omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 7 oktober 2024 werd toegewezen, waardoor de verplichting om de vergunning te verlenen werd geschorst.

De voorzieningenrechter van de Raad van State heeft op 15 november 2024 de voorlopige voorziening opgeheven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van [wederpartij] bij het verkrijgen van de omgevingsvergunning zwaarder wegen dan de belangen van het college om de voorlopige voorziening in stand te houden. Het college had geen nieuwe of andere omstandigheden aangevoerd die een schorsing van de uitspraak van de rechtbank rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het college de omgevingsvergunning moet verlenen, met ingang van 16 december 2024, en dat het college de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

202406162/3/R1.
Datum uitspraak: 15 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in verband met een ambtshalve ingesteld onderzoek naar het bestaan van aanleiding voor opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 augustus 2024 in zaak nr. 23/2453 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend in Assendelft, gemeente Zaanstad,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2022 heeft het college geweigerd om aan [wederpartij] een omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van twee dakkapellen boven elkaar in het achtergeveldakvlak van zijn woning aan de Zwarte Ring 192 in Assendelft (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 februari 2023 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 augustus 2024 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2023 vernietigd en het besluit van 12 april 2022 herroepen. Ook heeft de rechtbank bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 februari 2023 en het college opgedragen om aan [wederpartij] binnen vier weken na verzending van deze uitspraak de omgevingsvergunning te verlenen zoals door [wederpartij] aangevraagd.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 7 oktober 2024, in zaak nr. 202406162/2/R1, heeft de voorzieningenrechter buiten zitting bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank van 28 augustus 2024 geschorst wat betreft de opdracht aan het college om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
Partijen zijn uitgenodigd om te verschijnen op zitting, om te kunnen beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Kliphuis, advocaat in Hoofddorp, en T.P. Machies, en [wederpartij], bijgestaan door mr. Ö. Ekinci, rechtsbijstandverlener in Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
2.       Het oordeel van de voorzieningenrechter is een voorlopig oordeel en niet bindend in de bodemprocedure.
3.       [wederpartij] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van twee boven elkaar gelegen dakkappellen in het achterdakvlak van zijn woning. Aan het perceel is op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Saendelft" de bestemming "Wonen" toegekend. Het college heeft geweigerd om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat het bouwplan volgens het college in strijd is met het bestemmingsplan en omdat het geen medewerking wil verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan. Kort gezegd komt het standpunt van het college erop neer dat dakkapellen in het achterdakvlak in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat het geen medewerking wil verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan bij dakkapellen die boven elkaar zijn voorzien.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 25 maart 2024 overwogen dat de omstandigheid dat er in het bestemmingsplan alleen iets over dakkappelen in het voordakvlak en naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak is geregeld, niet leidt tot de conclusie dat een dakkapel in het achterdakvlak verboden is. Daarom is het besluit op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd en is het college in de gelegenheid gesteld het motiveringsgebrek te herstellen. In de einduitspraak van 28 augustus 2024 heeft de rechtbank overwogen dat het college geen poging heeft ondernomen het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. Omdat het college geen andere weigeringsgrond heeft aangedragen, komt de aanvraag om omgevingsvergunning volgens de rechtbank voor inwilliging in aanmerking. De rechtbank heeft het besluit van 8 februari 2023 daarom vernietigd, het besluit van 12 april 2022 herroepen en het college opgedragen aan [wederpartij] de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Het college stelt zich op het standpunt dat het wel degelijk voldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht de uitspraak van de rechtbank te schorsen wat betreft de opdracht aan het college om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Dat verzoek heeft de voorzieningenrechter, zonder partijen te hebben gehoord, bij de uitspraak van 7 oktober 2024 toegewezen. In de nu aan de orde zijnde procedure gaat het over de vraag of die getroffen voorlopige voorziening moet worden opgeheven.
4.       Het college heeft in hoger beroep onder meer betoogd dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven van de planregels. Het college heeft in dat kader gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4650, waarin volgens het college een vergelijkbare situatie speelde, en waarin de Afdeling oordeelde dat een  in het achterdakvlak voorziene dakkapel niet in overeenstemming is met de planregels.
De voorzieningenrechter ziet in wat het college in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. De uitleg die de rechtbank aan de planregels heeft gegeven acht de voorzieningenrechter niet op voorhand onjuist. De juridische vragen die door het betoog van het college zijn opgeworpen, lenen zich echter niet voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. De voorzieningenrechter zal daarom alleen op basis van een belangenafweging een beslissing nemen over de vraag of de voorlopige voorziening moet worden opgeheven.
5.       Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er aanleiding om de voorlopige voorziening op te heffen. Dit betekent dat het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank aan [wederpartij] de door hem aangevraagde omgevingsvergunning moet verlenen.
5.1.    Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het college heeft aangegeven dat zijn belang bij het in stand houden van de voorlopige voorziening is gelegen in het voorkomen dat [wederpartij] het bouwplan zal realiseren voordat een uitspraak in de bodemprocedure is gedaan. Als de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure wordt vernietigd zou dit in dat geval namelijk tot gevolg hebben dat [wederpartij] de dakkapellen weer moet afbreken. Dit zou volgens het college voor [wederpartij] kostbaar zijn, en ook voor het college als in verband daarmee een handhavingsprocedure moet worden gevoerd. Ter zitting heeft [wederpartij] echter aangegeven dat hij in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure niet zal beginnen met de bouw van de dakkapellen. Omdat de door het college aangevoerde omstandigheden alleen van belang zijn als [wederpartij] vóór een uitspraak in de bodemprocedure begint met de feitelijke bouw van de dakkapellen, en in aanmerking genomen dat hij heeft aangegeven dit niet te zullen doen, komt aan de door het college aangevoerde belangen geen gewicht toe.
[wederpartij] heeft daarentegen aangegeven belang te hebben bij het opheffen van de voorlopige voorziening en als gevolg daarvan verlening van de omgevingsvergunning. Dit omdat hij zo snel mogelijk duidelijkheid wenst over de vraag of een omgevingsvergunning voor het bouwplan standhoudt. Daarbij speelt dat als omwonenden zich niet kunnen verenigen met het bouwplan de procedure daarover gelijktijdig met onderhavige hogerberoepsprocedure kan worden doorlopen.
In verband daarmee acht de voorzieningenrechter het in het kader van finale geschilbeslechting ook wenselijk dat het college spoedig het besluit neemt, zoals het is opgedragen door de rechtbank. Een eventueel beroep tegen het besluit over de verlening van de omgevingsvergunning zal gelet op artikel 6:24 van de Awb gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, namelijk van rechtswege onderwerp zijn van dit geding. Dit betekent dat ook over dat besluit een finaal oordeel kan worden gegeven.
Onder die omstandigheden wegen de belangen van [wederpartij] bij het opheffen van de voorlopige voorziening zwaarder dan die van het college bij het in stand laten daarvan.
6.       Kort samengevat betekent dit dat het college moet voldoen aan de opdracht van de rechtbank om aan [wederpartij] de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
7.       Wel wijst de voorzieningenrechter erop dat het college een nieuw verzoek om voorlopige voorziening kan indienen als zich nieuwe of andere omstandigheden voordoen die maken dat alsnog een voorlopige voorziening moet worden getroffen voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep.
8.       De termijn die de rechtbank aan het college heeft gegeven om de omgevingsvergunning te verlenen is inmiddels verstreken. Om te zorgen dat het college voldoende tijd heeft om de omgevingsvergunning te verlenen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat de opheffing van de voorlopige voorziening zal ingaan op 16 december 2024.
9.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        heft de bij wijze van voorlopige voorziening uitgesproken schorsing van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 augustus 2024 in zaak nr. 23/2453 op met ingang van 16 december 2024;
II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. Besselink
voorzieningenrechter
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2024
855-1082