202206320/1/R4.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in Katwijk,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college aan [appellant] een aanbod als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder gedaan voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan zijn woning aan de [locatie] in Katwijk.
Bij besluit van 26 september 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken nrs. 202108216/1/R4 en 202200317/1/R4 op een zitting behandeld op 18 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, en het college, vertegenwoordigd door S.M.W. van der Weijden, J. van Duijn en J.M. van Rijn, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de minister van Infrastructuur en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. K.E. Masmeijer-Haan en mr. M.I.E. Rhuggenaath, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet geluid Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 26 september 2022 is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit bepalend.
Inleiding
2. Bij het "Besluit hogere grenswaarden wegverkeerslawaai inpassingsplan RijnlandRoute" van 10 december 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland voor onder meer de woning van [appellant] een hogere waarde vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de te reconstrueren N206 ir. G. Tjalmaweg. Gelet hierop is de woning van [appellant] in aanmerking genomen voor het van overheidswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Besluit geluidhinder, en is een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek, als bedoeld in artikel 6.5, bij zijn woning uitgevoerd. In het rapport "Akoestisch onderzoek woning [locatie] te Katwijk" van Tauw van 24 december 2020 zijn de resultaten neergelegd van fase A, te weten het onderzoek naar de geluidsbelasting binnen de woning. Hieruit volgt dat die geluidsbelasting op verschillende plekken in de woning hoger dan 33 dB is. In het rapport "Akoestisch onderzoek gevelmaatregelen woning [locatie] te Katwijk" van Tauw van 12 maart 2021 zijn de resultaten neergelegd van fase B, te weten het onderzoek naar de benodigde maatregelen om een binnenwaarde van 33 dB te kunnen waarborgen. Op basis van dit onderzoek komt de woning in aanmerking voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen.
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan [appellant] een aanbod gedaan als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder voor het aanbrengen van deze geluidwerende voorzieningen. Bij besluit op bezwaar van 16 november 2021 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was om het besluit van 30 maart 2021 te nemen en om die reden dat besluit herroepen. Volgens de minister was niet hij, maar het college bevoegd om een aanbod als bedoeld in artikel 6.8 van het Besluit geluidhinder te doen. Deze besluiten van de minister zijn aan de orde in de procedure met zaak nr. 202108216/1/R4.
Bij het besluit van 16 december 2021, dat in deze procedure aan de orde is, heeft het college aan [appellant] een aanbod gedaan als bedoeld in artikel 6.8 van het Besluit geluidhinder voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan zijn woning. Bij het opstellen van dit besluit heeft het college rekening gehouden met het bezwaar dat [appellant] had gemaakt tegen het besluit van de minister van 30 maart 2021. Het college heeft het aanbod van de minister overgenomen en aangevuld met maatregelen op de begane grond van de woning. In het besluit is een aantal voorwaarden met betrekking tot het aanbrengen van de geluidisolatie opgenomen, waaronder de voorwaarden 8 en 9 over wat er gebeurt als tijdens de uitvoering van werkzaamheden blijkt dat de woning onvoorziene gebreken heeft die hersteld moeten worden teneinde de geluidwerende voorzieningen te kunnen aanbrengen of als blijkt dat de dakconstructie niet toereikend is om de geluidwerende voorzieningen te kunnen dragen.
Dit besluit is in stand gebleven bij het besluit op bezwaar van 26 september 2022, waartegen [appellant] beroep heeft ingesteld.
Bevoegdheid van het college
3. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was om hem een aanbod als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder te doen. Volgens hem is de minister het bevoegd gezag voor het doen van een dergelijk aanbod. Ter onderbouwing hiervan voert hij hetzelfde aan als in zijn beroep tegen het besluit van de minister van 16 november 2021 in de procedure met zaak nr. 202108216/1/R4.
3.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van vandaag in zaak nr. 202108216/1/R4, ECLI:NL:RVS:2024:4530, heeft overwogen, is niet de minister, maar het college in dit geval bevoegd om aan [appellant] een aanbod als bedoeld in artikel 6.8 van het Besluit geluidhinder te doen voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan zijn woning. Het betoog slaagt niet.
De overwegingen in het besluit van 16 december 2021
4. [appellant] betoogt dat het college in zijn besluit van 16 december 2021 ten onrechte heeft overwogen dat wordt besloten tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. Volgens hem is dat besluit in strijd met de wet omdat er nog geen onherroepelijk aanbod is, als bedoeld in de artikelen 6.8 en 6.9 van het Besluit geluidhinder. Verder wordt volgens hem ten onrechte overwogen dat hij in de e-mail van 9 maart 2021 instemming heeft verleend aan het ingenieursbureau en dat deze e-mail kan worden beschouwd als instemming met de voorzieningen als bedoeld in artikel 6.9 van het Besluit geluidhinder. Tot slot wordt volgens hem ten onrechte overwogen dat er aan zijn woning geluidisolatie wordt aangebracht, terwijl voor een dergelijk afgedwongen feitelijk handelen geen wettelijke grondslag bestaat.
4.1. In artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder is bepaald dat de eigenaren van woningen die in aanmerking komen voor het van overheidswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, een aanbod met betrekking tot de aan te brengen voorzieningen ontvangen.
Op grond van artikel 6.9, eerste lid, moet de eigenaar binnen twee weken na het onherroepelijk worden van het aanbod, door middel van ondertekening, instemmen met de voorgestelde geluidwerende voorzieningen en toestemming geven tot het aanbrengen daarvan.
Op grond van artikel 6.10 besluit het college na ontvangst van het ondertekende aanbod tot het aanbrengen van de geluidwerende voorzieningen.
De Afdeling stelt voorop dat het college bij het besluit van 16 december 2021 slechts een aanbod als bedoeld in artikel 6.8 van het Besluit geluidhinder heeft gedaan. Anders dan [appellant] vreest, is daarbij nog niet besloten tot het aanbrengen van de voorzieningen, als bedoeld in artikel 6.10, en is het college er niet van uitgegaan dat er al een onherroepelijk aanbod was en dat [appellant] daarmee al had ingestemd.
De door [appellant] bedoelde overweging luidt: "Hierbij besluiten wij, op grond van artikel 6.8 van het Besluit geluidhinder, tot het aanbrengen van geluidisolatie aan uw woning." Ondanks de wat ongelukkige formulering van deze zin, blijkt uit de verwijzing naar artikel 6.8, uit de zin in de inleiding "Bij deze doen wij u een nieuw aanbod" en uit de inhoud van het gehele besluit duidelijk dat slechts is beoogd een aanbod te doen. Hoewel in het besluit staat dat [appellant] per e-mail van 9 maart 2021 instemming heeft verleend aan het ingenieursbureau, is daarmee niet bedoeld dat hij heeft ingestemd met het aanbod als bedoeld in artikel 6.9. Alleen al vanwege het feit dat die e-mail dateert van vóór het aanbod van 16 december 2021 kan die e-mail geen instemming met dat aanbod inhouden. In het besluit op bezwaar van 26 september 2022 is ook toegelicht dat dat niet is bedoeld met de verwijzing naar de e-mail. Tot slot is met de zin "Ingevolge het besluit zal aan uw woning geluidisolatie worden aangebracht" slechts bedoeld dat, als [appellant] instemt met het aanbod en toestemming geeft tot het aanbrengen van de voorzieningen, de aangeboden voorzieningen zullen worden aangebracht onder de in het besluit opgenomen voorwaarden.
Het betoog slaagt niet.
De voorwaarden 8 en 9
5. [appellant] betoogt dat niet van hem gevergd kan worden dat hij akkoord gaat met de voorwaarden 8 en 9, voor zover daarin is bepaald dat pas na het uitvoeren van destructief onderzoek aan hem een aanbod wordt gedaan over het uitvoeren van herstelwerkzaamheden die nodig zijn om de geluidwerende voorzieningen te kunnen aanbrengen. Volgens hem leidt dit tot te veel onzekerheid over de aard, duur en kosten van het herstel. Hij voert aan dat in de voorwaarden ten onrechte niet is vastgelegd welke voorzieningen zullen worden getroffen in welke scenario’s, bijvoorbeeld als blijkt dat de hele constructie van het dak moet worden vervangen.
5.1. Voorwaarde 8 luidt: "Indien er zich gebreken voordoen die bij het opstellen van het Aanbod, zonder destructief (hak- en breekwerkzaamheden) onderzoek te doen, niet te voorzien zijn geweest en waarvoor herstel noodzakelijk is voor het deugdelijk kunnen aanbrengen van de in het Aanbod opgenomen geluidwerende voorzieningen, zal een voorstel aan de eigenaar worden voorgelegd ter uitvoering daarvan. Indien met de eigenaar omtrent de uitvoering van dit noodzakelijke onderhoud geen overeenstemming wordt bereikt, vervalt het Aanbod tot aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. Het onderhavige besluit zal in dat geval worden ingetrokken. Eventuele schade die in dat geval door de werkzaamheden door Rijkswaterstaat is aangebracht, zal op kosten van Rijkswaterstaat worden hersteld."
Voorwaarde 9 luidt: "Indien tijdens de werkzaamheden blijkt dat de dakconstructie niet toereikend is om de aangeboden maatregelen te kunnen dragen, en de oorzaak daarvan niet is gelegen in het bestaan van gebreken of achterstallig onderhoud (zoals bedoeld in voorwaarde 8) die voor rekening van eigenaar behoren te blijven, wordt door Rijkswaterstaat de benodigde constructieve verzwaring aangebracht. De verzwaring van de dakconstructie komt in dat geval voor rekening van Rijkswaterstaat. Deze bepaling geldt alleen als de aanpassing noodzakelijk is vanwege de verzwaring die Rijkswaterstaat met de maatregelen aanbrengt. Mocht aanpassing van het dak om een andere reden noodzakelijk zijn (bijvoorbeeld houtworm, houtrot etc) kan Rijkswaterstaat deze verzwaring eveneens uitvoeren, maar dan wordt op basis van voorwaarde 8 altijd eerst in overleg met de eigenaar getreden over de kosten daarvan."
5.2. In voorwaarde 8 is vastgelegd wat er gebeurt als bij de uitvoering van de werkzaamheden voor het aanbrengen van de geluidsisolatie een onvoorzien gebrek wordt ontdekt dat eerst hersteld moet worden voordat de geluidsisolatie deugdelijk kan worden aangebracht. In dat geval zal aan [appellant] een voorstel worden gedaan over de uitvoering van het herstel van het gebrek dat de woning bleek te hebben, maar vooraf niet was voorzien. Als over de uitvoering van het herstel van het onvoorziene gebrek geen overeenstemming wordt bereikt met [appellant], vervalt het aanbod tot aanbrengen van de geluidsisolatie. Als er door de werkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van de geluidsisolatie, die tot dan toe zijn uitgevoerd, schade is ontstaan aan de woning, zal die schade op kosten van Rijkswaterstaat worden hersteld.
In het rapport van Tauw van 12 maart 2021 staat dat er, voor zover waarneembaar, geen sprake is van achterstallig onderhoud aan de woning en dat is gebleken dat, voor zover waarneembaar, de huidige constructie toereikend is om de huidige gevelopbouw inclusief de geadviseerde voorzieningen constructief te dragen. Volgens Tauw zijn er geen gebreken geconstateerd die door de eigenaar behoeven te worden hersteld. Tauw heeft echter geen destructief onderzoek uitgevoerd, waardoor niet is uitgesloten dat er mogelijk toch verborgen gebreken aanwezig zijn, die pas bij de uitvoering van de werkzaamheden worden ontdekt. Voor die situatie is voorwaarde 8 opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college daarin opnemen dat na het ontdekken van een gebrek een voorstel aan [appellant] zal worden gedaan over het herstel daarvan. Na het ontdekken van een gebrek zal ook pas duidelijk zijn wat het gebrek inhoudt en welk herstel daarvoor nodig is. Het is logisch dat ook pas dan een voorstel kan worden gedaan over het herstel van het gebrek. Het college mocht ook in voorwaarde 8 opnemen dat het aanbod tot het aanbrengen van de geluidsisolatie vervalt als geen overeenstemming wordt bereikt over het herstel. Als het gebrek niet wordt hersteld, kan de aangeboden geluidsisolatie immers niet deugdelijk worden aangebracht. Schade, die is ontstaan door de uitvoering van de dan vanwege Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden, zal dan op kosten van Rijkswaterstaat worden hersteld.
Met voorwaarde 9 heeft het college voorzien in een tegemoetkoming aan de bezwaren van [appellant] tegen voorwaarde 8. In voorwaarde 9 is namelijk bepaald dat als tijdens de werkzaamheden blijkt dat de dakconstructie toch niet toereikend is om de aangeboden geluidsisolatie te kunnen dragen, de benodigde constructieve verzwaring voor rekening van Rijkswaterstaat komt, tenzij de dakconstructie terzake een onvoorzien gebrek heeft zoals bedoeld in voorwaarde 8. Indien een dergelijk onvoorzien gebrek wordt ontdekt, is het bepaalde in die voorwaarde van toepassing.
Gelet op het voorgaande geeft wat [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de voorwaarden 8 en 9 niet in het aanbod aan [appellant] mocht opnemen.
Het betoog slaagt niet.
Lumpsumbedrag als alternatief voor het aanbod
6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet is ingegaan op zijn voorstel om hem een lumpsumbedrag aan te bieden, waarmee hij zelf geluidwerende voorzieningen kan aanbrengen. Volgens hem voorziet de wet in de mogelijkheid dat het aanbrengen van de voorzieningen niet vanuit het bevoegd gezag wordt geregeld. Dat leidt hij af uit de omstandigheid dat in het Besluit geluidhinder is bepaald dat de voorzieningen niet worden aangebracht als niet wordt gereageerd op een onherroepelijk aanbod. Om te voorkomen dat in dat geval een onvoldoende geïsoleerde woning overblijft, had het college volgens hem moeten ingaan op zijn voorstel.
6.1. Anders dan [appellant] aanvoert, voorziet het Besluit geluidhinder niet in de mogelijkheid dat het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen anders dan vanuit het bevoegd gezag wordt geregeld. Weliswaar is daarin bepaald dat dergelijke voorzieningen niet worden aangebracht als niet wordt gereageerd op een onherroepelijk aanbod, maar daaruit volgt niet dat dan op een andere manier moet worden geregeld dat er geluidwerende voorzieningen worden aangebracht. Het Besluit geluidhinder voorziet dan ook niet in de mogelijkheid om [appellant] een lumpsumbedrag aan te bieden, waarmee hij zelf geluidwerende voorzieningen kan aanbrengen. Dit betekent dat het college terecht niet is ingegaan op het voorstel van [appellant] om hem een lumpsumbedrag aan te bieden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
687-1098