202108216/1/R4.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft de minister aan [appellant] een aanbod gedaan als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder, voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan zijn woning aan de [locatie] in Katwijk.
Bij besluit van 16 november 2021 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2021 herroepen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gevoegd met de zaken nrs. 202200317/1/R4 en 202206320/1/R4 op een zitting behandeld op 18 oktober 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.E. Masmeijer-Haan en mr. M.I.E. Rhuggenaath, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, vertegenwoordigd door S.M.W. van der Weijden, J. van Duijn en J.M. van Rijn, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet geluid Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 16 november 2021 is het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit bepalend.
Inleiding
2. Bij het "Besluit hogere grenswaarden wegverkeerslawaai inpassingsplan RijnlandRoute" van 10 december 2014 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland voor onder meer de woning van [appellant] een hogere waarde vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de te reconstrueren N206 ir. G. Tjalmaweg. Gelet hierop is de woning van [appellant] in aanmerking genomen voor het van overheidswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen, als bedoeld in hoofdstuk 6 van het Besluit geluidhinder, en is een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek, als bedoeld in artikel 6.5, bij zijn woning uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek komt zijn woning in aanmerking voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen.
Bij het besluit van 30 maart 2021 heeft de minister aan [appellant] een aanbod gedaan als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder voor het aanbrengen van deze geluidwerende voorzieningen en hem gevraagd om toestemming daarvoor.
In zijn besluit op bezwaar van 16 november 2021 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd was om het besluit van 30 maart 2021 te nemen en om die reden dat besluit herroepen. Volgens de minister was niet hij, maar het college van burgemeester en wethouders van Katwijk bevoegd om een aanbod als bedoeld in artikel 6.8 van het Besluit geluidhinder te doen. Volgens [appellant] is de minister wel het bevoegde gezag om een dergelijk aanbod te doen.
Bij besluit van 16 december 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders van Katwijk vervolgens een dergelijk aanbod gedaan aan [appellant]. Dat besluit is aan de orde in de procedure met zaak nr. 202206320/1/R4.
Het beroep
3. [appellant] betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet de minister, maar het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, bevoegd was om hem een aanbod als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder te doen voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan zijn woning. [appellant] voert daartoe aan dat in hoofdstuk 6 van het Besluit geluidhinder onderscheid wordt gemaakt tussen het bevoegd gezag enerzijds en het college van burgemeester en wethouders anderzijds, aangezien in artikel 6.2 is geregeld dat het bevoegd gezag burgemeester en wethouders kan verzoeken bepaalde gegevens te verstrekken. Dat betekent volgens [appellant] dat het bevoegd gezag in hoofdstuk 6 een ander bestuursorgaan moet zijn dan het college van burgemeester en wethouders. Daarom is volgens hem de minister het bevoegd gezag voor het doen van een aanbod als bedoeld in artikel 6.8.
3.1. Anders dan waar [appellant] van uitgaat, bepaalt hoofdstuk 6 van het Besluit geluidhinder niet welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is voor het nemen van de besluiten als bedoeld in dat hoofdstuk. Dat wordt namelijk bepaald door de wettelijke bepaling op grond waarvan er geluidwerende voorzieningen moeten worden aangebracht. Voor de woning van [appellant] is dat in dit geval artikel 111b, tweede lid, van de Wet geluidhinder. Daarin is, kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat indien op een gevel een hogere geluidbelasting dan 48 dB vanwege een weg, als de ten hoogste toelaatbare is vastgesteld, burgemeester en wethouders met betrekking tot de geluidwering van die gevel maatregelen treffen om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen de woning ten hoogste 33 dB bedraagt. Dat eerste is gebeurd bij het "Besluit hogere grenswaarden wegverkeerslawaai inpassingsplan RijnlandRoute" van 10 december 2014. Daarom moeten burgemeester en wethouders op grond van artikel 111b, tweede lid, van de Wet geluidhinder geluidwerende maatregelen treffen.
Op basis van artikel 114a, tweede lid, van de Wet geluidhinder zijn bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over onder meer de wijzen waarop aan de rechthebbende wordt verzocht om mee te werken aan de realisatie van de maatregelen en waarop de rechthebbende zijn toestemming verleent of onthoudt aan de realisatie van de maatregelen. Die regels zijn gesteld bij het Besluit geluidhinder.
In artikel 6.1 van het Besluit geluidhinder is bepaald dat hoofdstuk 6 van toepassing is op woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen die voor het van overheidswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in aanmerking worden genomen. Het bevoegd gezag in dat hoofdstuk is het bestuursorgaan dat geluidwerende maatregelen moet treffen op basis van een wettelijke bepaling, zoals artikel 111b, tweede lid, van de Wet geluidhinder in dit geval.
Het onderscheid in artikel 6.2 van het Besluit geluidhinder tussen het bevoegd gezag enerzijds en het college van burgemeester en wethouders anderzijds, is gemaakt omdat er naast artikel 111b, tweede lid, van de Wet geluidhinder ook andere wettelijke bepalingen zijn op grond waarvan een woning of ander geluidsgevoelig gebouw in aanmerking wordt genomen voor het van overheidswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen en waarbij hoofdstuk 6 van het Besluit geluidhinder van toepassing is. Op grond van die andere wettelijke bepalingen kan een ander bestuursorgaan dan het college van burgemeester en wethouders het bevoegde gezag zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de minister zich in het besluit van 16 november 2021 terecht op het standpunt gesteld dat niet hij, maar het college van burgemeester en wethouders van Katwijk in dit geval bevoegd is aan [appellant] een aanbod als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit geluidhinder te doen voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan zijn woning. De minister heeft daarom terecht zijn besluit van 30 maart 2021 herroepen.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Kors
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
687-1098