ECLI:NL:RVS:2024:4610

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
202301668/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 2 februari 2023 het beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 5 november 2020 besloten dat het rijbewijs van [appellant] ongeldig bleef, na een melding van de politie over zijn rijgeschiktheid naar aanleiding van een ongeval. Dit besluit volgde op eerdere besluiten van het CBR, waaronder een ongeldigverklaring van het rijbewijs op 4 september 2018 wegens het niet betalen van de kosten voor een medisch onderzoek. Na betaling van deze kosten vond er een medisch onderzoek plaats, maar het CBR concludeerde dat er onvoldoende informatie was om het rijbewijs geldig te verklaren. De rechtbank oordeelde dat het CBR zich mocht baseren op het advies van psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing, die concludeerde dat [appellant] niet rijgeschikt was. In hoger beroep betoogde [appellant] dat het CBR een belangenafweging had moeten maken en dat het vermoeden van de politie niet automatisch het vermoeden van het CBR moest zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet had beslist op het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze niet op het verzoek om schadevergoeding was beslist, en het verzoek om schadevergoeding werd toegewezen tot € 500,00. De Afdeling bevestigde de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202301668/1/A2.
Datum uitspraak: 13 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 2 februari 2023 in zaak nr. 21/1028 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR)
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2020 heeft het CBR bepaald dat het rijbewijs van [appellant] ongeldig blijft.
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft het CBR het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het CBR hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. V.W.J.H. Kobossen, advocaat in Nijmegen, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1.       Het CBR heeft naar aanleiding van een ongeval waar [appellant] bij betrokken is geweest een melding van de politie ontvangen over het vermoeden dat hij niet over rijgeschiktheid beschikt. Het CBR heeft [appellant] daarom een medisch onderzoek naar zijn rijgeschiktheid opgelegd. Bij besluit van 4 september 2018 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard, omdat [appellant] de opleggingskosten van het medisch onderzoek niet heeft betaald. Daarna heeft hij alsnog de kosten voldaan en heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden. Omdat er onvoldoende informatie was verschaft om een volledige rapportage op te maken heeft het CBR bij besluit van 3 oktober 2019 besloten dat het rijbewijs van [appellant] ongeldig bleef.
Besluit van 5 november 2020
2.       Op verzoek van [appellant] heeft hij op 18 juli 2020 opnieuw een medisch onderzoek ondergaan. Keurend psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing heeft het CBR geadviseerd [appellant] rijongeschikt te verklaren, omdat er ten tijde van de melding van de politie sprake was van agressie- en impulsbeheersingsproblematiek in het kader van ASS met MCDD. Ook concludeert de psychiater dat [appellant] geen ziekte inzicht toont en de impulsieve agressieproblematiek nog actueel is tijdens het onderzoek.
3.       Bij brief van 14 oktober 2020 heeft het CBR de uitslag van het onderzoek meegedeeld aan [appellant] en hem gewezen op de mogelijkheid van een tweede onderzoek. Ook heeft het CBR aangekondigd dat binnen vier weken het besluit wordt genomen. [appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van een tweede onderzoek. Dit heeft geleid tot het besluit van 5 november 2020, waarbij het CBR het advies van de psychiater heeft overgenomen.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank is van oordeel dat het CBR zich mocht baseren op het advies van psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing en dat dit rapport voldoende grondslag biedt om te besluiten dat het rijbewijs van [appellant] ongeldig blijft. Ten tijde van het onderzoek voldeed [appellant] niet aan de eisen die worden gesteld aan de geschiktheid om deel te nemen aan het verkeer, waardoor het CBR het rijbewijs ongeldig moest verklaren. Het CBR was niet gehouden om nader onderzoek te doen. Ook heeft het CBR naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden af te wijken van de dwingendrechtelijke bepalingen uit de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling eisen geschiktheid 2000. Van uitzonderlijke omstandigheden waardoor dit besluit voor [appellant] onevenredig uitpakt is de rechtbank niet gebleken.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
Medisch onderzoek
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het opleggen van een onderzoek geen wettelijke verplichting is maar een bevoegdheid van het CBR. Het CBR had een belangenafweging moeten maken. Verder betoogt [appellant] dat het vermoeden van de politie dat hij niet rijgeschikt is niet automatisch ook het vermoeden van het CBR moet zijn. Verder heeft de rechtbank miskend dat het CBR in een later stadium zelf nader onderzoek had moeten verrichten.
5.1.    De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over het medisch onderzoek, zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de motivering daarvan, onder overwegingen 5.3 tot en met 5.5, 6.1 en 7.2, en ziet geen aanleiding om anders te oordelen. Hieraan voegt zij nog toe dat het door [appellant] in hoger beroep overgelegde rapport van psychiater R. Haans van 6 juni 2024, dat is opgesteld nadat [appellant] een gezondheidsverklaring had ingediend, niet tot een ander oordeel leidt. Het CBR heeft er terecht op gewezen dat deze psychiater weliswaar concludeert dat [appellant] nu rijgeschikt is, maar dat uit deze conclusie niet kan worden afgeleid dat hij ten tijde van het besluit van 5 november 2020 dan wel van 21 januari 2021 ook rijgeschikt was. Het rapport van psychiater R. Haans weerlegt niet de conclusies van het onderzoeksrapport van psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing, alleen al niet omdat het is opgesteld op grond van de feiten en omstandigheden ten tijde van dit nieuwe onderzoek, en dat is inmiddels vier laar later. Het enkele gegeven dat de ASS-diagnose op zichzelf kennelijk nu niet in de weg staat aan de conclusie van rijgeschiktheid betekent niet dat dit alleen al om die reden dus ook in 2020 zo was. Uit het rapport van psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing volgt bovendien dat ook sprake was van een periodiek explosieve stoornis, die in elk geval toen tot actuele agressie-en impulsbeheersingsproblematiek leidde. Het betoog slaagt niet.
Redelijke termijn
6.       Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan wat hij in beroep heeft aangevoerd over het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
6.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] bij de rechtbank heeft gewezen op de naderende overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ten onrechte niet op dit verzoek beslist. Het betoog slaagt.
Conclusie hoger beroep
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding in beroep
8.       Doende wat de rechtbank zou moeten doen, overweegt de Afdeling als volgt. Beoordeeld moet worden of de rechtbank een vergoeding had moeten toekennen op grond van schending van de redelijke termijn. Daarbij bestaat geen aanleiding voor compensatie van een ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bestaande overschrijding van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling van het hoger beroep door de Afdeling. De rechtbank had over de behandeling van het bezwaar en beroep onafhankelijk van de behandelingsduur van een eventueel ingesteld hoger beroep binnen een redelijke termijn te oordelen.
8.1.    De redelijke termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Volgens vaste rechtspraak wordt uitgegaan van een vergoeding van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2.    Het CBR heeft het bezwaarschrift van [appellant] op 18 november 2020 ontvangen. De rechtbank heeft op 2 februari 2023 uitspraak gedaan. De termijn tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank bedraagt 27 maanden. De redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep was ten tijde van de uitspraak van de rechtbank dus met 3 maanden overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met een half jaar. De overschrijding van een half jaar is geheel toe te rekenen aan de rechtbank.
8.3.    Het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500,00.
Verzoek om schadevergoeding in hoger beroep
9.       Ook in hoger beroep heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn gedaan.
9.1.    Volgens vaste rechtspraak is in beginsel de redelijke termijn overschreden als in een zaak als deze, met een bezwaar, een beroep en een hoger beroep, de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188).
9.2.    De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Voor het toekennen van een aanvullende schadevergoeding bestaat aanleiding als het bedrag dat de rechtbank op grond van overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, lager is dan het door de Afdeling vast te stellen bedrag, waarop de verzoeker om schadevergoeding recht heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2718).
9.3.    Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 november 2020 is ten tijde van de uitspraak van de Afdeling nog geen vier jaar verstreken. Gelet hierop is er geen reden om het verzoek om aanvullende schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn toe te wijzen.
Conclusie schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
10.     Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. De Afdeling zal de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot vergoeding van de schade op grond van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Het verzoek om aanvullende schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn na behandeling van het hoger beroep wordt afgewezen.
Proceskosten
11.     Omdat de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank is toe te rekenen, moet de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) de proceskosten vergoeden voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding in eerste aanleg. Deze kosten bestaan uit het indienen van het verzoek. De Afdeling zal hierbij de wegingsfactor 0,5  (licht) hanteren. De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) moet ook de proceskosten van het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond.
II.       vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding in hoger beroep af;
V.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de schade op grond van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg aan [appellant] van € 500,00;
VI.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het verzoek om schadevergoeding in beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.280,89, waarvan € 2.187,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
VII.     gelast dat de Staat der Nederlanden (de ministerie van Justitie en Veiligheid)aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 274,00 terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024
284-1067