202303471/1/A2.
Datum uitspraak: 3 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2021 in zaak nr. 19/4011 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB).
Procesverloop
Bij besluiten van 13 maart 2018 heeft de SVB het door [appellant] te veel ontvangen bedrag van € 391,08 aan gezinsbijslag teruggevorderd.
Bij besluit van 7 december 2018 heeft de SVB het bedrag van € 391,08 verrekend met het nog te ontvangen kindgebonden budget vanaf het eerstvolgende kwartaal tot een maximum van € 150,00 per kwartaal.
Bij besluit van 13 juni 2019 heeft de SVB het door [appellant] tegen het besluit van 7 december 2018 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. Ook heeft hij een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Bij besluit van 2 september 2020 heeft de SVB het besluit van 13 juni 2019 ingetrokken en het daartegen ingestelde beroep aangemerkt als bezwaar tegen de besluiten van 13 maart 2018.
Bij besluit van 23 december 2020 heeft de SVB dat bezwaar gegrond verklaard, de gezinsbijslag over 2017 herzien en een bedrag van € 204,12 aan door [appellant] te veel ontvangen gezinsbijslag teruggevorderd.
Bij uitspraak van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 23 december 2020 ongegrond verklaard, de SVB veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [appellant] tot een bedrag van € 1.000,00 en het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bij uitspraak van 30 maart 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep zich onbevoegd verklaard en het hoger beroep doorgezonden naar de Afdeling.
Op 2 mei 2023 heeft [appellant] een verzoek om schadevergoeding ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 24 juni 2024, waar de SVB, vertegenwoordigd door mr. R.W. Nicolaas en mr. G.E. Eind, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] had over het jaar 2017 recht op gezinsbijslag. De SVB heeft ten onrechte een te hoog bedrag aan gezinsbijslag over dat jaar teruggevorderd. De SVB heeft de terugvordering daarom op een lager bedrag vastgesteld. [appellant] stelt dat dat bedrag nog steeds te hoog is. Ook vindt hij dat hij schade heeft geleden door de onrechtmatige terugvorderingsbesluiten en door het overschrijden van de redelijke termijn. Hij heeft daarom beroep ingesteld bij de rechtbank en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft aan de aangevallen uitspraak de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
besluit van 13 juni 2019
3. De SVB heeft het besluit van 13 juni 2019 hangende de beslissing op het daartegen ingestelde beroep gewijzigd met het besluit van 23 december 2020. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft dat beroep van rechtswege mede betrekking op het besluit van 23 december 2020. Omdat niet is gebleken dat [appellant] nog een belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 13 juni 2019, is het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
besluit van 23 december 2020
4. [appellant] heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het besluit van 23 december 2020. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond.
verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten van 13 maart 2018
5. Niet is gebleken dat [appellant] materiële of immateriële schade heeft geleden door de onrechtmatige besluiten van 13 maart 2018. Verder is niet gebleken dat hij de teruggevorderde gezinsbijslag heeft terugbetaald. Het verzoek om schadevergoeding is daarom afgewezen.
dwangsom wegens niet tijdig beslissen
6. [appellant] heeft de SVB niet in gebreke gesteld. De SVB is [appellant] daarom geen dwangsom verschuldigd.
overschrijding van de redelijke termijn
7. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van 10 januari 2019 tot aan de uitspraak van de rechtbank is een periode van twee jaar en zeven maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaar is met zeven maanden overschreden. Omdat dit geheel aan de SVB is te wijten, wordt zij veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,00.
Beoordeling van het hoger beroep
8. [appellant] is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Hierna zal de Afdeling de gronden van het hoger beroep behandelen en afsluiten met een conclusie.
besluit van 13 juni 2019
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juni 2019 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij vindt dat hij wel degelijk een belang had bij een inhoudelijke behandeling van dat beroep.
9.1. Belang bij een inhoudelijke behandeling van het beroep is het belang dat een appellant heeft bij de uitkomst van een procedure. Daarbij gaat het erom of het doel dat de appellant voor ogen staat met het rechtsmiddel kan worden bereikt en voor de appellant van feitelijke betekenis is. In beginsel heeft de appellant die opkomt tegen een besluit, belang bij een inhoudelijke behandeling van een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen (zie de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2531, onder 6.1). 9.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 13 juni 2019. Dat besluit is ingetrokken, het beroep tegen het besluit is aangemerkt als een bezwaar tegen de besluiten van 13 maart 2018 en daarop is met het besluit van 23 december 2020 beslist. In dit besluit is het bezwaar tegen deze besluiten gegrond verklaard en de terugvordering van de gezinsbijslag over het jaar 2017 lager vastgesteld op een bedrag van € 204,12. Daarmee is materieel ook op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2018, dat voortbouwt op de besluiten van 13 maart 2018 en ook betrekking had op de hoogte van de terugvordering, beslist. [appellant] heeft geen beroepsgronden tegen het besluit van 23 december 2020 aangevoerd. [appellant] kan met het beroep tegen het besluit van 13 juni 2019 niet iets bereiken wat hij nog niet heeft bereikt. Het betoog slaagt niet.
besluit van 23 december 2020
10. [appellant] betoogt dat hij geen beroep tegen het besluit van 23 december 2020 heeft ingesteld en dat de rechtbank ten onrechte op een beroep tegen dat besluit heeft beslist.
10.1. Dat [appellant] geen beroep tegen het besluit van 23 december 2020 heeft ingesteld, neemt niet weg dat, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege een beroep tegen dat besluit is ontstaan. De rechtbank heeft terecht op dat beroep beslist. Het betoog slaagt niet.
dwangsom wegens niet tijdig beslissen
11. [appellant] betoogt verder dat hij de SVB, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel in gebreke heeft gesteld. Bij brief van 23 september 2020 heeft hij immers te kennen gegeven dat de termijn om te beslissen op zijn bezwaar tegen de besluiten van 13 maart 2018 is overschreden. De SVB heeft niet binnen twee weken na die mededeling een beslissing op dat bezwaar genomen. Omdat zij dat pas op 23 december 2020 heeft gedaan, is zij verplicht om een dwangsom van € 1.442,00 te betalen, aldus [appellant].
11.1. Uit de brief van 23 september 2020 valt niet af te leiden dat [appellant] hiermee heeft beoogd de SVB in gebreke te stellen als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de SVB geen dwangsom is verschuldigd. Het betoog slaagt niet.
bevoegdheid om op het schadeverzoek te beslissen
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet bevoegd was om te beslissen op het verzoek om schadevergoeding.
12.1. Dit betoog slaagt evenmin. [appellant] heeft immers het verzoek bij de rechtbank ingediend hangende het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Omdat de rechtbank bevoegd was om op dat beroep te beslissen, was de rechtbank evenzeer bevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte een schadevergoeding van € 1.000,00 heeft toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 januari 2019 tot de uitspraak van de rechtbank zijn twee jaar en ongeveer zeven maanden verstreken. De redelijke termijn was daarom met een jaar en zeven maanden overschreden. De rechtbank had dan ook een schadevergoeding van € 2.000,00 moeten toekennen.
13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1481), is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste twee jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren en de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren. 13.2. Met [appellant] stelt de Afdeling vast dat de duur van de procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank ongeveer twee jaar en zeven maanden bedraagt. Dat betekent dat, anders dan [appellant] betoogt, de redelijke termijn is overschreden met zeven maanden. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, is de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding gelijk aan € 1.000,00. De rechtbank heeft de schadevergoeding terecht op dit bedrag vastgesteld. Het betoog slaagt niet.
proceskostenvergoeding
14. [appellant] betoogt dat de rechtbank de SVB ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten van de werkzaamheden die zijn gemachtigde in bezwaar en beroep heeft verricht. Voor zover de kosten niet onder het Besluit proceskosten bestuursrecht vallen, had de rechtbank daarvoor schadevergoeding kunnen toekennen.
14.1. In artikel 8:75 van de Awb is bepaald dat de voor vergoeding vatbare proceskosten uitsluitend betrekking kunnen hebben op de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen kosten. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de door [appellant] gestelde kosten onder het bereik van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht vallen.
14.2. Bij uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3518, heeft de Afdeling overwogen dat er, gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, geen ruimte bestaat voor vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep buiten die regeling om. Dit betekent dat de rechtbank de SVB terecht niet heeft veroordeeld in de kosten die [appellant] in bezwaar en beroep heeft gemaakt in verband met de werkzaamheden van zijn gemachtigde. omvang van het geschil
15. [appellant] betoogt dat de SVB sinds het vierde kwartaal van 2019 geen kinderbijslag meer heeft betaald, terwijl de SVB daarvoor geen besluit heeft genomen. In samenhang met eerdere onrechtmatige besluiten van de SVB sinds 11 november 2011, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat hij recht heeft op € 8.250,00 aan schadevergoeding vanwege daardoor geleden schade.
15.1. Met dit betoog miskent [appellant] dat alleen de besluiten van 13 juni 2019 en 23 december 2020 ter beoordeling bij de rechtbank voorlagen. Al het overige dat [appellant] heeft aangevoerd, viel daarom buiten de omvang van het bij de rechtbank voorliggende geschil. De rechtbank is daarom terecht hieraan voorbij gegaan.
verzoek om het stellen van een prejudiciële vraag
16. [appellant] verzoekt tot slot om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vraag te stellen of het niet toekennen van een proceskostenvergoeding voor kosten van een gemachtigde, die niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent, in strijd is met artikel 21 van het Handvest van de grondrecht van de Europese Unie.
16.1. Redelijkerwijs kan er geen twijfel bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag.
conclusie
17. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding
18. [appellant] verzoekt om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
18.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Hiervan mag de lengte van de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. 18.2. De Afdeling beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van de zaak op het moment van haar uitspraak. Daarbij wordt de duur van de totale procedure in ogenschouw genomen. Voor het toekennen van een aanvullende schadevergoeding bestaat aanleiding als het bedrag dat de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend, lager is dan het door de Afdeling vast te stellen bedrag, waarop de verzoeker om schadevergoeding recht heeft.
18.3. De redelijke termijn is gestart vanaf het moment dat de SVB het bezwaarschrift op 10 januari 2019 heeft ontvangen. De procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van heden. De procedure heeft dus in totaal vijf jaar en bijna zes maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met een jaar en bijna zes maanden is overschreden. Met een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding in totaal € 1.500,00. Omdat de rechtbank [appellant] een bedrag van € 1.000,00 heeft toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep, bestaat aanleiding om [appellant] een aanvullende schadevergoeding van € 500,00 toe te kennen.
conclusie
19. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500,00.
proceskosten
20. De SVB hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 500,00 te betalen;
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2024
452-1062