202204326/1/V3
Datum uitspraak: 7 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 23 juni 2022 in zaak nr. NL21.11089 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 15 juni 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Somalië. Toen hij veertien jaar oud was, heeft hij als niet-begeleide minderjarige in Nederland een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingediend. De minister heeft die asielaanvraag bij besluit van 2 december 2016 afgewezen. Ook heeft de minister geweigerd om de vreemdeling ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning te verlenen en een terugkeerbesluit genomen. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vreemdeling kon terugkeren naar zijn familieleden in Somalië. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard en de Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.1. Toen de vreemdeling 17 jaar oud was, heeft hij een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken'. De minister heeft deze aanvraag afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan alle vereisten van het bijzondere buitenschuldbeleid voor minderjarigen in paragraaf B8/6.1 van de Vc 2000, omdat niet is gebleken dat er voor hem geen adequate opvang in Somalië of een ander land is. Volgens de minister heeft de vreemdeling zich niet actief ingezet om zijn terugkeer naar Somalië voor elkaar te krijgen en heeft hij niet aangetoond dat zijn familie hem niet in Somalië kan opvangen. De minister heeft het eerdere terugkeerbesluit gehandhaafd.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, overwogen dat de minister moet onderzoeken of er voor de vreemdeling in het land van herkomst adequate opvang is. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat de minister niet eerder concreet heeft onderzocht of er voor de vreemdeling adequate opvang beschikbaar is in het land van herkomst en dat hij dat in deze procedure ook niet alsnog heeft gedaan. Volgens de rechtbank heeft de minister het terugkeerbesluit op onjuiste gronden gehandhaafd. Om die reden heeft de minister ook geen inreisverbod op het terugkeerbesluit kunnen baseren. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de minister de vreemdeling in bezwaar had moeten horen.
Het hoger beroep van de minister
3. De eerste grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet concreet heeft onderzocht of er voor de vreemdeling adequate opvang beschikbaar is in het land van herkomst. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat hij al in de asielprocedure in 2016 onderzoek heeft gedaan naar adequate opvang in Somalië. Verder heeft de rechtbank volgens de minister niet onderkend dat hij ook daarna nog onderzoek heeft verricht naar de terugkeermogelijkheden en adequate opvang. De minister wijst op de door de vreemdeling met de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) gevoerde vertrekgesprekken en het in het kader van de huidige procedure opgemaakte ambtsbericht van de DT&V van 11 november 2020.
3.1. De minister komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar onderzoek moet verrichten naar adequate opvang. De minister komt niet op tegen de vernietiging van het besluit op bezwaar als zodanig. Hij erkent dat het bezwaar van de vreemdeling ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard en hij de vreemdeling in het kader van artikel 8 van het EVRM had moeten horen.
Heeft de minister aan zijn onderzoeksplicht voldaan?
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het arrest TQ volgt dat de minister de situatie van een niet-begeleide minderjarige algemeen en grondig moet beoordelen en zich ervan moet overtuigen dat er adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is. De aard, omvang en duur van dat onderzoek verschilt evenwel van geval tot geval. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraken van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, over het arrest TQ en 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4790, over de reikwijdte en omvang van de onderzoeksplicht naar adequate opvangmogelijkheden. 3.3. De minister klaagt terecht dat de rechtbank had moeten onderkennen dat hij in dit geval aan zijn onderzoekplicht heeft voldaan. Daarvoor is van belang dat de minister zich al in het besluit van 2 december 2016 op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van het bijzondere buitenschuldbeleid. Toen was duidelijk dat zijn moeder, broers en zussen in Mogadishu woonden, onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven als normaal waren aan te merken. Volgens de minister had de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij niet kon rekenen op de zorg van zijn familieleden.
3.4. Na de asielprocedure is de minister met de vreemdeling in gesprek gebleven over terugkeer naar en adequate opvang in Somalië. Van 10 mei 2017 tot 3 maart 2020 heeft de DT&V regelmatig vertrekgesprekken gevoerd met de vreemdeling. Uit de verslagen van de vertrekgesprekken blijkt dat er aanvankelijk geen contact meer was tussen de vreemdeling en zijn familie. De inzet was daarom het traceren van zijn moeder. De DT&V heeft aan de vreemdeling meegedeeld dat het mogelijk is om via het Rode Kruis en de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) zijn moeder te laten traceren. De DT&V heeft zelf ook geprobeerd de moeder te traceren. Uit de verslagen blijkt dat de vreemdeling het Rode Kruis heeft verzocht zijn moeder te traceren. Ook heeft hij contact gehad met de IOM, maar de IOM is geen onderzoek gestart. De IOM doet pas onderzoek als een vreemdeling ook wil terugkeren en zich inschrijft. Ondanks dat dit door de DT&V aan de vreemdeling is uitgelegd, heeft hij zich niet ingeschreven. Toch is in 2019, na meerdere zoekpogingen, het contact tussen de vreemdeling en zijn moeder hersteld. De DT&V heeft de vreemdeling daarna gewezen op verschillende terugkeerprogramma’s, maar hij heeft zich daar niet voor ingeschreven. Op 29 april 2020 heeft hij een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning. In het in verband daarmee opgestelde ambtsbericht van de DT&V van 11 november 2020 is geconcludeerd dat de vreemdeling niet actief meewerkt aan zijn vertrek, dat contact aanwezig is met zijn moeder en dat niet is gebleken dat zij hem niet kan opvangen na terugkeer. De minister heeft daar in de besluiten van 24 november 2020 en 15 juni 2021 naar verwezen en heeft er terecht op gewezen dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij actief en volledig meewerkt.
3.5. De minister heeft gezien het voorgaande terecht zijn standpunt gehandhaafd dat er adequate opvang voor de vreemdeling beschikbaar is. Het is vervolgens aan de vreemdeling om daar twijfel over te zaaien. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij weliswaar contact heeft met zijn moeder, maar dat zij inmiddels in Saoedi-Arabië woont. De vreemdeling heeft hiermee onvoldoende twijfel gezaaid over het standpunt van de minister dat hij bij terugkeer kan rekenen op de zorg van zijn familie. De minister heeft in het besluit van 24 november 2020 terecht gesteld dat de vreemdeling zijn betoog dat zijn moeder in Saoedi-Arabië woont en dat het voor hem niet mogelijk is om zich bij terugkeer met haar te herenigen, niet met stukken heeft onderbouwd. De minister klaagt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het terugkeerbesluit niet mag handhaven.
3.6. De grief slaagt.
Het inreisverbod
4. De derde grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister het inreisverbod niet mocht baseren op het terugkeerbesluit, omdat hij het terugkeerbesluit ten onrechte heeft gehandhaafd. Volgens de minister heeft hij het terugkeerbesluit terecht gehandhaafd en heeft hij het inreisverbod daarop mogen baseren. Uit wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, volgt dat de grief slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat het hoger beroep niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep, bestaat geen aanleiding de uitspraak te vernietigen en moet de minister met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is bestreden, een nieuw besluit op bezwaar nemen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Nederhoff, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Nederhoff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024
918