ECLI:NL:RVS:2024:4422

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
202406450/1/V2 en 202406450/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en verzoek voorlopige voorziening

Op 1 november 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling had op 6 juli 2023 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, die op 23 september 2024 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

In de overwegingen van de voorzieningenrechter werd ingegaan op de grief van de vreemdeling dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met zijn individuele omstandigheden bij de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn persoonlijke situatie leidde tot een verhoogd risico op willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. Bovendien werd vastgesteld dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

De voorzieningenrechter heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 november 2024.

Uitspraak

202406450/1/V2 en 202406450/2/V2.
Datum uitspraak: 1 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 23 september 2024 in zaak nr. NL23.21927 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 september 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.       De vreemdeling betoogt in de vierde grief dat de minister zijn individuele omstandigheden onvoldoende heeft betrokken bij de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn. In de uitspraak van 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2927, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister bij de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn, ook de persoonlijke omstandigheden en individuele situatie van de vreemdeling moet betrekken, als die vreemdeling afkomstig is uit een land of regio waar willekeurig geweld is in het kader van een gewapend conflict en waarin de situatie niet dusdanig is dat eenieder alleen al door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade. De vreemdeling heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn individuele omstandigheden, in het licht van de veiligheidssituatie, leiden tot een verhoogd risico op willekeurig geweld.
1.1.    Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Meijer
voorzieningenrechter
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2024
979