ECLI:NL:RVS:2024:4407

Raad van State

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
202403589/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J.M. Ristra-Peeters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning asiel en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 mei 2024 zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 juni 2022 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw ingetrokken. Tevens werd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geweigerd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de grief van de vreemdeling niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling heeft vastgesteld dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden. Daarnaast heeft de vreemdeling in hoger beroep een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling heeft vastgesteld dat de totale duur van de procedure, vanaf de aanvang tot de uitspraak in hoger beroep, bijna een jaar langer is dan de redelijke termijn van vier jaar.

De Afdeling heeft de minister van Asiel en Migratie veroordeeld tot betaling van € 1.000,00 aan de vreemdeling als vergoeding voor de immateriële schade die hij heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de minister is verplicht om de proceskosten te vergoeden die zijn ontstaan door het indienen van het verzoek om schadevergoeding. De proceskosten zijn vastgesteld op € 437,50.

Uitspraak

202403589/1/V2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], ook genoemd [de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 15 mei 2024 in zaak nr. NL22.13302 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, opnieuw ingetrokken. Ook heeft hij opnieuw geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 15 mei 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat in 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de enige grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdeling heeft in hoger beroep een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.    Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan, een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn begint in asielzaken met het instellen van het beroep (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0214, onder 2.5.1). Zowel de rechtbank als de Afdeling heeft ieder in beginsel twee jaar de tijd om uitspraak te doen (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3, en de uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, onder 5.5). Uitgangspunt in zaken waar voor het eerst in hoger beroep een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt gedaan, is dat de totale duur van de procedure, vanaf de aanvang tot de uitspraak in hoger beroep, wordt beoordeeld. Als een zaak na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij in de rechterlijke fase de redelijke behandelingsduur is overschreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2791, onder 5.1).
2.2.    De vreemdeling heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hij heeft op 29 november 2019 pro forma beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 1 november 2019, waarbij zijn verblijfsvergunningen voor de eerste keer zijn ingetrokken. De redelijke termijn begon daarmee vanaf die dag te lopen en verliep op 29 november 2023. Inmiddels is de redelijke termijn met bijna een jaar overschreden. Omdat het besluit na eerdere vernietiging zowel in beroep als in hoger beroep opnieuw aan de rechter is voorgelegd en in geen van die vier rechterlijke procedures sprake is van een langere behandelingsduur dan hiervoor onder 2.1 genoemd, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de minister. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1144, onder 7.6.
2.3.    De Afdeling veroordeelt de minister wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan de vreemdeling als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden voor het hoger beroep. De minister moet wel de proceskosten vergoeden voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling stelt deze vast op € 437,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen;
III.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.J.M. Ristra-Peeters, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Ristra-Peeters
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2024
309-1088