202305581/1/R4.
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend in Eefde, gemeente Lochem,
2. [appellante sub 2] en anderen, gevestigd of wonend in Eefde, gemeente Lochem,
3. Stichting Eefde Tegen-wind (hierna: de stichting), gevestigd in Eefde, gemeente Lochem,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2023 heeft het college aan IJsselwind B.V. een ontheffing verleend op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) voor het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantings- of rustplaatsen van de das ten behoeve van de realisering van het Windpark IJsselwind Zutphen.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen en de stichting beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 29 augustus 2024, waar [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden bijgestaan door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en de stichting, vertegenwoordigd door drs. H.E. Suichies, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.E. Barnhoorn en mr. U. Franssen, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Verder is op de zitting IJsselwind B.V., vertegenwoordigd door mr. E.M.N. Noordover, advocaat te Amsterdam, en drs. F. van Vliet, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend en de stichting bij brief van 4 september 2024 verzocht stukken toe te zenden waaruit blijkt dat H.E. Suichies gemachtigd is om namens de stichting deze procedure te starten.
Bij brief van 6 september 2024 heeft de stichting de desbetreffende stukken verstrekt.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet, de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden.
Als een aanvraag om ontheffing op grond van de Wnb is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een ontheffing is ingediend op 24 mei 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Toetsingskader
2. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
3. Het project maakt de oprichting en exploitatie mogelijk van Windpark IJsselwind. Het windpark bestaat uit drie windturbines ten noorden van het bedrijventerrein De Mars in Zutphen, de provinciale weg N348 en twee waterwegen (het Twentekanaal en de IJssel). De windturbines hebben een tiphoogte van maximaal 187,5 m, een ashoogte van maximaal 120 m, een rotordiameter van maximaal 138,25 m en een gezamenlijk nominaal vermogen van 13,5 MW. IJsselwind B.V. en het waterschap zijn initiatiefnemers van het project.
Bestreden besluit
4. Het college heeft bij besluit van 7 juli 2023 op grond van de Wnb ontheffing verleend. De ontheffing heeft betrekking op het opzettelijk beschadigen en vernielen van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de das als gevolg van de bouw en exploitatie van het windpark. Hieraan heeft het college onder meer het rapport "Nader onderzoek das (Meles meles) op de beoogde locatie voor windturbines langs het Twentekanaal bij Eefde" van Silvavir ecologisch advies van 21 maart 2022 (hierna: het rapport van Silvavir en de notitie "Concretiseren voorwaarden das - project IJsselwind" van Bureau Waardenburg B.V. van 12 augustus 2022 (hierna: de notitie van Waardenburg) ten grondslag gelegd. Het besluit is met toepassing van artikel 3.33, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt. Op het besluit is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
5. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen en de stichting zijn het niet eens met het besluit van 7 juli 2023. Zij vrezen voor negatieve effecten als gevolg van de bouw en exploitatie van de windturbines voor de beschermde das en voeren in dat verband diverse gronden aan.
6. De Afdeling stelt vast dat H.E. Suichies door de stichting gemachtigd is om namens haar deze procedure te voeren.
Beoordeling van de beroepen
- Toezending Wnb-ontheffing
7. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen en de stichting betogen onder verwijzing naar artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb dat aan hen een exemplaar van de Wnb-ontheffing had moeten worden toegezonden, omdat zij een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht.
7.1. Artikel 3:44 van de Awb luidt, voor zover van belang:
"1 Indien bij de voorbereiding van een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, wordt kennisgegeven van de terinzagelegging van het besluit en van de op de zaak betrekking hebbende stukken:
[…]
b. door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit zienswijzen naar voren hebben gebracht."
7.2. Niet in geschil is dat [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen en de stichting terecht betogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten gevolg te geven aan de uit artikel 3:44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb voortvloeiende verplichting hun een exemplaar van het bestreden besluit toe te zenden. Dit betreft echter een onregelmatigheid van na het nemen van het bestreden besluit en kan al om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. In dit geval heeft dit nalaten er ook niet aan in de weg gestaan dat [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen en de stichting tijdig beroep hebben ingesteld.
De betogen slagen niet.
- Relativiteit
8. Het college stelt zich op het standpunt dat de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en anderen tegen het bestreden besluit ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeven, omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
8.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
8.2. Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen behoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van appellant en de locatie waarop het voorziene project wordt uitgevoerd. Als die afstand hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, zal in het algemeen niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden van het voorziene project levende diersoorten.
8.3. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en anderen wonen hemelsbreed op meer dan 100 meter van de projectlocatie. Dat is niet in geschil. De betreffende afstanden tot de projectlocatie zijn te groot om verwevenheid aan te nemen. [appellante sub 2] en anderen merken in hun beroepschrift op dat zij de das ook regelmatig op hun woonperceel signaleren. Voor de vraag of zij zich in dit geval kunnen beroepen op de normen uit de Wnb is echter in de eerste plaats de afstand van hun directe woon- en leefomgeving tot de locatie waar de gestelde overtreding van de Wnb plaatsvindt van belang. En dat is niet de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en anderen genoemde afstand, maar de afstand tot, kort gezegd, de projectlocatie.
8.4. Voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en anderen, onder verwijzing naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van België van 11 april 2023, ECLI:BE:GHCC:2023:ARR.059, aanvoeren dat zij menen dat deze toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet in overeenstemming is met het recht op toegang tot de rechter in het bijzonder als bedoeld in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, verwijst de Afdeling naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4057, onder 8-8.3, waaruit volgt dat dit niet het geval is. Voor zover [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en anderen de Afdeling hebben verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie "over de toepassing van het relativiteitsvereiste in relatie tot (artikel 6 van het) EVRM en/of […] over dat vereiste in relatie tot het EU-recht", overweegt de Afdeling dat zij in dit verzoek niet duidelijk hebben gemaakt waarover de Afdeling concreet prejudiciële vragen zou moeten stellen en ook niet hebben onderbouwd waarom het stellen van prejudiciële vragen nodig is voor de oplossing van deze zaak. Alleen al daarom ziet de Afdeling geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
8.5. Geconcludeerd moet worden dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en anderen zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over de soortenbescherming in de Wnb. Dit betekent dat ook al zouden de door [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 1] in dit kader naar voren gebrachte beroepsgronden terecht zijn voorgedragen, dat niet kan leiden tot een vernietiging van de verleende Wnb-ontheffing. De Afdeling zal hun beroepen daarom niet inhoudelijk bespreken.
8.6. Voor zover de stichting opkomt voor de belangen van de das, staat, gelet op haar statutaire doelstelling en haar werkgebied, het relativiteitsvereiste niet aan vernietiging van de verleende Wnb-ontheffing in de weg. De Afdeling zal daarom wel ingaan op het beroep van de stichting.
- Andere redenen van groot openbaar belang
9. De stichting betoogt dat het college voor de das geen ontheffing op grond van de Wnb heeft mogen verlenen. Dit, omdat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van noodzaak voor de bouw en de exploitatie van deze drie windturbines. Volgens de stichting hebben deze windturbines in het grotere geheel van windparken in Nederland geen effect op het tegengaan van klimaatrisico’s.
9.1. Aan de ontheffing voor het windpark heeft het college in het bijzonder de ontheffingsgrond "andere dwingende redenen van groot openbaar belang" als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 30, van de Wnb ten grondslag gelegd. De klimaatverandering en de elektriciteitsvoorziening zijn hiervoor de belangrijkste redenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1227, onder 7, en 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2621, onder 13), kan dit aan een ontheffing op grond van de Wnb voor windturbines ten grondslag worden gelegd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de gekozen ontheffingsgrond niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Dat het slechts om drie windturbines gaat, doet er niet aan af dat de plaatsing van de windturbines bijdraagt aan het behalen van de klimaatdoelstelling. Het betoog slaagt niet.
- Staat van instandhouding van de das
10. De stichting betoogt dat het college niet of in ieder geval onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de das in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Daartoe stelt de stichting dat het college zich niet heeft mogen baseren op het rapport van Silvavir van 21 maart 2022 en de notitie van Waardenburg van 12 augustus 2022. De gevolgen van (geluids)trillingen als gevolg van transporten ten behoeve van de aanvoer van materialen voor de opbouw van de windturbines en als gevolg van de aanleg van de windturbines zelf zijn volgens de stichting in het onderzoek in onvoldoende mate bezien, temeer nu dassen pas in de avond en nacht foerageren en nachtelijke transporten niet zijn uitgesloten. De stichting wijst erop dat op minder dan 30 m van de hoofdburcht een (tijdelijke) toegangsweg wordt gerealiseerd. Het realiseren van een scherm om de dassen minder te verstoren dient volgens de stichting geen enkel doel. Ook stelt de stichting dat de gevolgen van laagfrequent geluid als gevolg van het gebruik van de windturbines in het onderzoek ten onrechte niet zijn bezien. Daarbij wijst de stichting er in het bijzonder op dat de belangrijkste voedselbron van de das regenwormen zijn, die dassen door geluidstrillingen in de grond vinden. Als gevolg van laagfrequent geluid zullen deze trillingen verstoord raken en daarmee zullen vervolgens negatieve effecten op de instandhouding van de populatie van de das kunnen optreden, zo stelt de stichting. Verder is in het onderzoek uitgegaan van onjuiste gegevens, zoals dat foerageergebieden van de das in de omgeving van het project elkaar overlappen en daardoor voedselconcurrentie zal optreden met de nodige negatieve effecten op de populatie van de das, zo stelt de stichting.
10.1. In het besluit van 7 juli 2023 heeft het college zich gebaseerd op het rapport van Silvavir en de notitie van Waardenburg. In het rapport van Silvavir zijn, op basis van de werkzaamheden die worden uitgevoerd, maatregelen voor het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de das geformuleerd. De werkzaamheden en maatregelen zijn geanalyseerd en verder uitgewerkt in de notitie van Waardeburg. De maatregelen uit deze notitie zijn overgenomen in de Wnb-ontheffing en het uitvoeren van de maatregelen is geborgd in ontheffingsvoorschrift 14.
10.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het onderzoek naar en de beoordeling van de gevolgen van de ontwikkeling voor de das deugdelijk zijn. In het rapport van Silvavir en de notitie van Waardenburg zijn de gevolgen van geluid tijdens de aanlegfase en de gebruiksfase afdoende onderzocht. Uit het rapport en de notitie blijkt dat het niet aannemelijk is dat blijvende effecten zullen optreden door trillingen of laagfrequent geluid op de te beschermen dassenpopulatie. De hoofdbucht ligt op ruime afstand van circa 150 m van de dichtstbijzijnde te realiseren windturbine. Weliswaar is de afstand tussen de hoofdburcht en de (tijdelijke) toegangsweg slechts 21 m, maar de vervoersbewegingen over deze weg hebben geen effecten op de functionaliteit van de burcht, aldus het college. Daarbij wijst het college erop dat in de notitie van Waardenburg is beschreven dat de werkzaamheden niet worden uitgevoerd in de voor de das kwetsbare periode, deze van korte duur zijn en het aanbrengen van een dicht scherm tussen de (tijdelijke) toegangsweg en de hoofdburcht met name in de nacht, wanneer de dassen actief zijn, de invloed van verkeer zal dempen. Dat verschillen in oppervlakte van het foerageergebied tot een andere uitkomst hadden geleid van het onderzoek is volgens het college niet aannemelijk. Ook heeft het college erop gewezen dat de werkzaamheden plaatsvinden onder begeleiding van een dassendeskundige.
10.3. In wat de stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling, gelet op de gegeven onderbouwing van het college, geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar en de beoordeling van de gevolgen van het windparkproject voor de das, zoals is opgenomen in het rapport van Silvavir en de notitie van Waardenburg, onvoldoende en gebrekkig is. De stichting heeft de resultaten van dit onderzoek ook niet gemotiveerd bestreden. De stichting heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijke verstoring door trillingen in de grond bij het zoeken naar voedsel dermate groot is dat daardoor de gunstige staat van instandhouding van de das in gevaar komt. De enkele stelling van de stichting dat het foerageergebied groter is dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan met mogelijk negatieve gevolgen voor de populatie van de das, acht de Afdeling evenmin voldoende voor een ander oordeel. Daarbij betrekt de Afdeling dat zij gelet op wat in het onderzoek staat over het verlies van de omvang van het foerageergebied onvoldoende aanknopingspunten ziet om te twijfelen aan het standpunt van het college op de zitting dat als gevolg van de ontwikkeling geen essentieel foerageergebied van de das verloren gaat.
10.4. De conclusie is dat het college zijn standpunt dat het voorziene windpark niet leidt tot afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de populatie van de das op het rapport van Silvavir en de notitie van Waardenburg heeft mogen baseren.
Het betoog slaagt niet.
- Ontheffingsvoorschriften
11. De stichting kan zich niet verenigen met het ontheffingsvoorschrift over de werkzaamheden die uiterlijk 3 jaar nadat de ontheffing onherroepelijk is, uitgevoerd moeten zijn. Het voorschrift regelt geen concrete termijn waarbinnen de werkzaamheden moeten zijn uitgevoerd. Dit acht de stichting niet alleen in strijd met de rechtszekerheid, maar ook is volgens de stichting aannemelijk dat de positie van de dassenburchten of het aantal dassen dusdanig wijzigt dat er bij de uitvoering alsnog schadelijke effecten op de das ontstaan.
11.1. Voorschrift 2 luidt: "De werkzaamheden moeten uiterlijk 3 jaar nadat deze ontheffing onherroepelijk is geworden, zijn uitgevoerd. Als deze termijn niet wordt gehaald dan dient een verlenging van de verleende ontheffing aangevraagd te worden."
11.2. Het college heeft met dit voorschrift willen regelen dat voorkomen wordt dat de daadwerkelijke realisatie van het windpark te lang duurt. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt dit afdoende uit het voorschrift. In wat de stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Wnb-ontheffing in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid.
Voor zover de stichting vreest voor eventuele schadelijke effecten voor de das door een mogelijke gewijzigde situatie, overweegt de Afdeling dat deze vrees ongegrond is. Immers, met ontheffingsvoorschriften 10, 14 en 15, bezien in samenhang met de in de Wnb-ontheffing opgenomen preventieve en mitigerende maatregelen, is geborgd dat een dassendeskundige twee weken voor de start van de werkzaamheden onderzoek doet naar het actuele gebruik van bekende burchten en eventuele nieuwe burchten. Het college heeft toegelicht dat als sprake is van een gewijzigde situatie met betrekking tot de dassenburcht de planning en/of de uitvoeringswijze wordt aangepast. Als blijkt dat niet langer kan worden voldaan aan de ontheffingsvoorschriften, dan worden de werkzaamheden daarop aangepast of zal een wijziging van de ontheffing moeten worden aangevraagd, aldus het college. De Afdeling ziet op grond van wat er door de stichting is aangevoerd, geen aanleiding om te twijfelen aan de door het college gegeven toelichting.
Het betoog slaagt niet.
12. De stichting voert verder aan dat onduidelijk is of het college heeft beoogd natuurcompensatie dwingend voor te schrijven. Verder zijn de compensatiemaatregelen die betrekking hebben op de uitbreiding van het natuurcompensatiegebied onvoldoende, zo stelt de stichting.
12.1. Voorschrift 14 luidt: "Alle mitigerende maatregelen zoals genoemd onder het kopje "Preventieve en mitigerende maatregelen" dienen te worden uitgevoerd en/of nageleefd."
12.2. In ontheffingsvoorschrift 14 wordt verwezen naar de onder het kopje "Preventieve en mitigerende maatregelen" genoemde mitigerende maatregelen. Als maatregel 5 is daar - kort gezegd - opgenomen dat het aantal vierkante meters foerageergebied dat binnen het natuurcompensatiegebied verloren gaat door de aanleg van de toegangsweg, opstelplaats en windturbine, aansluitend aan het bestaande leefgebied, elders moet worden gecompenseerd. Uit het voorgaande leidt de Afdeling af dat het college de natuurcompensatie dwingend heeft voorgeschreven.
Wat betreft het betoog van de stichting dat de voorgestelde compensatiemaatregelen die betrekking hebben op de uitbreiding van het natuurcompensatiegebied onvoldoende zijn, stelt de Afdeling vast - en dat is ook niet tussen partijen in geschil - dat het college er vrijwillig en in overeenstemming met IJsselwind B.V. voor heeft gekozen om met deze maatregelen een bovenwettelijke kwaliteitsverbetering van het bestaande leefgebied van de dassenfamilie te realiseren. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3035, onder 10-10.2, overweegt de Afdeling dat het college beleidsruimte toekomt bij het stellen van een voorschrift dat als zodanig niet nodig is voor het kunnen verlenen van de Wnb-ontheffing. In wat de stichting heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college een andere of verderstrekkende maatregel aan de ontheffing had moeten verbinden. Het betoog slaagt niet.
- Inschakeling STAB
13. De stichting heeft de Afdeling verzocht de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) in te schakelen.
13.1. Artikel 8:47 van de Awb geeft de bestuursrechter de bevoegdheid een deskundige te benoemen. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid van de bestuursrechter. De Afdeling vindt het, gelet op al wat hiervoor is geoordeeld, in dit geval niet nodig een deskundige te benoemen.
Conclusie
14. De beroepen zijn ongegrond.
15. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Lammers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024
890-980
BIJLAGE
Wet natuurbescherming
Artikel 3.8 luidt:
"1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
[…].
5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
[…]
3°. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
[…];
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
[…]".
Artikel 3.10 luidt:
"1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
[…];
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
[…].
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;
[…]."