202400733/1/V3.
Datum uitspraak: 2 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 januari 2024 in zaak nr. NL24.1378 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2024 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank te laat uitspraak heeft gedaan (artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000). De rechtbank heeft op 22 januari 2024 het onderzoek ter zitting gesloten. Dat betekent dat de laatste dag van de termijn voor het doen van de uitspraak 29 januari 2024 was. Omdat zij pas op 30 januari 2024 uitspraak heeft gedaan, heeft zij die termijn overschreden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die deze overschrijding rechtvaardigen. De maatregel van bewaring is daarom met ingang van 30 januari 2024, de dag nadat de termijn voor het doen van de uitspraak was geëindigd, onrechtmatig.
De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, onder 8, 9 - 9.1, over de informatieplicht van de staatssecretaris uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 3. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring vanaf een eerder moment dan 30 januari 2024 onrechtmatig te achten. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding
(artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 30 januari 2024 in zaak nr. NL24.1378;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de maatregel van bewaring met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 400,00 over de periode van 30 januari 2024 tot en met 2 februari 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2024
347-967