202302330/1/V3.
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 april 2023 in zaak nr. NL23.8969 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 4 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De minister klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de bewaring op grond van artikel 59a van de Vw 2000 onrechtmatig is, omdat de minister niet alle omstandigheden van het geval heeft betrokken bij het bepalen van de grondslag van de maatregel. Daarvoor heeft de rechtbank overwogen dat de minister had moeten onderzoeken of de vreemdeling ook in bewaring kon worden gesteld om hem uit te zetten naar Algerije. De vreemdeling heeft immers verklaard een paspoort te bezitten en naar Algerije terug te willen keren, aldus de rechtbank.
1.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 24 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0483, overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling of een vreemdeling krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld, bepalend is of op hem de Dublinverordening van toepassing is. Dat de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing is, is niet in geschil. Uit de uitspraak van 24 januari 2013, onder 2.4.4, volgt dat dit betekent dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Een andere grondslag voor de bewaring is daarom niet aan de orde. Gelet hierop betoogt de minister terecht dat het oordeel van de rechtbank dat hij onderzoek had moeten doen naar een andere wettelijke grondslag voor de bewaring van de vreemdeling berust op een onjuiste rechtsopvatting. 1.2. De grief slaagt.
2. De minister klaagt in zijn tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn paspoort en zijn wens om terug te keren naar Algerije niet kenbaar bij de beoordeling van het lichter middel zijn betrokken.
2.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister in de verklaringen van de vreemdeling geen aanleiding hoeven zien om hem door de oplegging van een lichter middel in de gelegenheid te stellen zijn paspoort op te halen en een vlucht naar Algerije te boeken. De vreemdeling is namelijk in bewaring gesteld met het oog op een Dublinoverdracht en omdat de verklaringen van de vreemdeling hier geen betrekking op hebben, zijn deze niet relevant voor de beoordeling van het lichter middel. De Afdeling is daarom van oordeel dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend kon worden toegepast.
2.2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 april 2023 in zaak nr. NL23.8969;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024
347-981