ECLI:NL:RVS:2013:BZ0483

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201207445/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen uitspraak rechtbank inzake vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 24 juli 2012 de vreemdeling in vreemdelingenbewaring onterecht verklaarde. De vreemdeling was op 14 juli 2012 in vreemdelingenbewaring gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling niet in bewaring had kunnen stellen zonder hem eerst de mogelijkheid te bieden om zelfstandig naar België terug te keren, waar hij een asielverzoek had ingediend. De staatssecretaris stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat artikel 62a, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet op de vreemdeling van toepassing was, omdat hij in het bezit was van een geldige verblijfsvergunning van een andere lidstaat en er geen redenen van openbare orde waren.

De Raad van State oordeelde dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing was op de vreemdeling, omdat de Verordening (EG) 343/2003 een uitputtende regeling biedt voor de behandeling van asielverzoeken en de terugname van asielzoekers. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling in dit geval niet rechtmatig in bewaring was gesteld. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 472,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2013.

Uitspraak

201207445/1/V3.
Datum uitspraak: 24 januari 2013
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 24 juli 2012 in zaak nr. 12/22574 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In het eerste deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet valt in te zien dat artikel 62a, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet op de vreemdeling van toepassing is, nu hij in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige toestemming tot verblijf en geen sprake is van redenen van openbare orde, als bedoeld in deze bepaling. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling daarom niet in bewaring heeft kunnen stellen zonder hem eerst op te dragen onmiddellijk zelfstandig naar België terug te gaan en hem in de gelegenheid te stellen dit bevel op te volgen, aldus de staatssecretaris.
Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 50; hierna: de Verordening) op de vreemdeling van toepassing is. Nu de Verordening een uitputtende regeling bevat voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van een asielverzoek en de daaruit voortvloeiende verplichting om een asielzoeker terug te nemen een onlosmakelijk onderdeel is van het systeem van de Verordening, is artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000 niet op de vreemdeling van toepassing, omdat dit een onbelemmerde toepassing van de Verordening zou doorkruisen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Voor de beoordeling van dit deel van de grief zijn de volgende regelingen van belang:
Overeenkomst ter uitvoering van het tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek en het Groothertogdom Luxemburg op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijk afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145; hierna: de SUO)
Volgens artikel 1 van de SUO wordt in deze overeenkomst verstaan onder:
[…];
vreemdeling: een persoon die geen onderdaan is van één der Lid-Staten van der Europese Gemeenschappen;
[…];
verblijfstitel: een door een Overeenkomstsluitende Partij afgegeven vergunning, ongeacht van welke aard, welke recht geeft op verblijf op het grondgebied van die Partij. Onder deze omschrijving valt niet de tijdelijke toelating tot het verblijf op het grondgebied van een Overeenkomstsluitende Partij met het oog op de behandeling van een asielverzoek of van een verzoek om een verblijfstitel;
[…];
asielzoeker: een vreemdeling die een asielverzoek als bedoeld in deze Overeenkomst heeft ingediend waaromtrent nog geen onherroepelijke beslissing is genomen;
[…].
Volgens artikel 23, eerste lid, dient de vreemdeling die niet of niet meer voldoet aan de op het grondgebied van één der Overeenkomstsluitende Partijen geldende voorwaarden inzake kort verblijf, in beginsel het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen onverwijld te verlaten.
Volgens het tweede lid dient een vreemdeling, wanneer hij over een geldige verblijfstitel of tijdelijke verblijfsinstemming van een andere Overeenkomstsluitende Partij beschikt, zich onverwijld naar het grondgebied van die Overeenkomstsluitende Partij te begeven.
Volgens het derde lid, voor zover van belang, dient de vreemdeling, indien het vrijwillige vertrek van de vreemdeling niet plaatsvindt of indien een vermoeden bestaat dat dit vertrek niet zal plaatsvinden of indien het onmiddellijke vertrek van de vreemdeling om redenen van openbare orde of nationale veiligheid geboden is, overeenkomstig de in de nationale wetgeving van die Partij neergelegde voorwaarden te worden verwijderd van het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partij waar hij werd aangehouden.
Volgens het vierde lid, kan deze verwijdering geschieden naar het land van herkomst van de vreemdeling of naar enig ander land waar diens toelating mogelijk is, in het bijzonder ingevolge de relevante bepalingen van de door de Overeenkomstsluitende Partijen gesloten terugnameovereenkomsten.
Volgens het vijfde lid, voor zover thans van belang, doet het bepaalde in het vierde lid geen afbreuk aan de nationale bepalingen inzake het asielrecht, de bepalingen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, alsmede het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van deze Overeenkomst.
Volgens artikel 33, eerste lid, is de verantwoordelijke Overeenkomstsluitende Partij verplicht de asielzoeker terug te nemen, wanneer hij zich gedurende de asielprocedure op onregelmatige wijze op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende Partij bevindt.
Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (Trb. 1991, 129; hierna: de Overeenkomst van Dublin)
Volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, is de Lid-Staat die op grond van de criteria van deze overeenkomst verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is en die zich illegaal in een andere Lid-Staat ophoudt volgens de in artikel 13 bepaalde voorwaarden opnieuw toe te laten of terug te nemen.
Volgens artikel 13, tweede lid, kan de terugnameregeling later nader worden uitgewerkt door middel van bepalingen die met toepassing van artikel 18 worden vastgesteld.
Volgens artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt een Comité ingesteld dat bestaat uit één vertegenwoordiger van de Regering van elke Lid-Staat.
Volgens het tweede lid, voor zover thans van belang, heeft het Comité tot taak op verzoek van een of meer Lid-Staten elke aangelegenheid van algemene aard betreffende de toepassing en de interpretatie van deze overeenkomst te bespreken en de maatregelen vast te stellen die bedoeld zijn in artikel 13, tweede lid.
Protocol betreffende de gevolgen van de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Dublin voor een aantal bepalingen van de SUO (Trb. 1994, 185; hierna: het Protocol)
Volgens artikel 1 blijven met ingang van de inwerkingtreding van de op 15 juni 1990 te Dublin ondertekende Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend de bepalingen van Hoofdstuk 7 van Titel II van de Uitvoeringsovereenkomst van 1990 buiten toepassing.
Besluit nr. 1/97 van 9 september 1997 van het comité van artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin betreffende sommige bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst (PB 1997 L 281; hierna: Besluit nr. 1/97)
Volgens artikel 20, eerste lid, heeft de eerste lidstaat, wanneer is overeengekomen dat de asielzoeker aan de tweede lidstaat moet worden overgedragen, de verplichting er voor zover mogelijk voor te zorgen dat de asielzoeker zich niet aan de overdracht onttrekt. Met het oog hierop bepaalt de eerste lidstaat, in het licht van de omstandigheden van het geval, overeenkomstig de nationale wetgeving en procedures hoe de overdracht van de asielzoeker zal plaatsvinden. Dit kan geschieden:
a) hetzij op initiatief van de asielzoeker zelf, waarbij er een uiterste termijn wordt gesteld;
b) hetzij onder begeleiding van een ambtenaar van de eerste lidstaat.
Volgens het tweede lid wordt de overdracht van een asielzoeker als voltooid beschouwd indien de overdracht geschiedt overeenkomstig het eerste lid, onder a), wanneer de asielzoeker zich heeft gemeld bij de autoriteiten van de tweede lidstaat die in de kennisgeving aan hem zijn genoemd; of, indien de overdracht geschiedt overeenkomstig het eerste lid, onder b), wanneer hij door de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat is overgenomen.
Verordening (EG) 343/2003
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, is de lidstaat, die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder e, is de lidstaat, die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, geschiedt de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde terugname met het door de verzoekende lidstaat in kennis stellen van de asielzoeker van de beslissing betreffende de terugname door de verantwoordelijke lidstaat. Deze beslissing wordt gemotiveerd. In de kennisgeving wordt vermeld op welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de asielzoeker zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in de lidstaat moet melden.
Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Verordening (PB 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening)
Ingevolge artikel 7, eerste lid, gebeurt de overdracht aan de verantwoordelijke staat op een van de drie hierna genoemde wijzen:
a) op initiatief van de asielzoeker, waarbij een uiterste datum wordt vastgesteld;
b) in de vorm van een gecontroleerd vertrek, waarbij de asielzoeker tot bij het instappen wordt vergezeld door een ambtenaar van de verzoekende staat en de plaats, datum en uur van zijn aankomst binnen een vooraf overeengekomen termijn ter kennis van de verantwoordelijke staat zijn gebracht;
c) onder geleide, waarbij de asielzoeker wordt vergezeld door een ambtenaar van de verzoekende staat of door de vertegenwoordiger van een daartoe door de verzoekende staat gemachtigde instantie, en aan de autoriteiten van de verantwoordelijke staat wordt overgedragen.
Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn)
In punt 9 van de considerans staat dat overeenkomstig Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van de betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.
Volgens artikel 6, eerste lid, vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Volgens het tweede lid wordt de onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd, of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de betrokkene vereist is, is het eerste lid van toepassing.
Volgens artikel 21 komt de richtlijn in de plaats van de voorschriften van de artikelen 23 en 24 van de SUO.
Vw 2000
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 stelt onze minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
Ingevolge het derde lid, wordt de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijk vertrek van de vreemdeling is vereist, wordt tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
2.2. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 14 juli 2012 blijkt dat de vreemdeling op die datum bij een controle in het kader van het Mobiel Toezicht Veiligheid is staandegehouden als passagier van een voertuig en dat bij deze controle een op de naam van de vreemdeling gesteld Attest d’Immatriculation, dat recht geeft op verblijf in België, is aangetroffen. Voorts blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor, bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat de vreemdeling bij die gelegenheid onder meer te kennen heeft gegeven dat hij in België asiel heeft gevraagd, waarop nog niet is beslist. Blijkens de rapportage Vreemdelingenbewaring (Model M119) komen de van de vreemdeling genomen vingerafdrukken in Eurodac voor en is een procedure gestart om de Belgische autoriteiten te verzoeken de vreemdeling terug te nemen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201103206/1/V3 (www.raadvanstate.nl) is van terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn alleen sprake, indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Gelet hierop valt een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van Verordening niet als terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is. Dat wordt niet anders indien de aangezochte lidstaat eerst na de inbewaringstelling instemt met het verzoek om overname of terugname, omdat wanneer een concreet aanknopingspunt bestaat dat een vreemdeling op grond van de Verordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen de toepassing van de Terugkeerrichtlijn uitgesloten is.
2.3.1. In deze zaak is het concrete aanknopingspunt daarin gelegen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in België asiel heeft gevraagd en een onderzoek heeft uitgewezen dat zijn vingerafdrukken in Eurodac voorkomen.
2.4. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen komt er in wezen op neer dat ook wanneer de vreemdeling op grond van de Verordening aan België zal kunnen worden overgedragen de Terugkeerrichtlijn niettemin op hem van toepassing is omdat hij onder het bereik valt van de eerste volzin van artikel 6, tweede lid, van deze richtlijn, welke bepaling is omgezet in artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000.
2.4.1. Hoewel de vreemdeling een onderdaan van een derde land is die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven andere toestemming tot verblijf en daarmee weliswaar naar de letter onder de eerste volzin van artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn valt, is deze richtlijn op hem niet van toepassing. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.4.2. Hoofdstuk 7 van Titel II van de SUO, die op 19 juni 1990 te Schengen door een aantal lidstaten van de Europese Unie is ondertekend en op 1 september 1993 in werking is getreden, bevat bepalingen (artikelen 28 tot en met 38) op grond waarvan kan worden vastgesteld welke lidstaat, partij bij deze Overeenkomst, verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. In de bepalingen van dit hoofdstuk is niet geregeld dat een asielzoeker, die illegaal in een lidstaat, partij bij deze Overeenkomst, verblijft en vanwege een door hem in een andere lidstaat, ook partij bij deze Overeenkomst, ingediend asielverzoek waarop nog niet is beslist toestemming heeft om in deze lidstaat te verblijven, kan worden opgedragen zelfstandig naar deze lidstaat te vertrekken of dat hij naar deze lidstaat kan worden verwijderd. Artikel 33 van de SUO bepaalt alleen dat in deze situatie de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat verplicht is om deze asielzoeker terug te nemen.
Binnen de SUO bevat artikel 23, geplaatst in Hoofdstuk 4 van Titel II ‘Voorwaarden voor reisverkeer van vreemdelingen’, een regeling voor het zelfstandig vertrek of de verwijdering van een vreemdeling. Uit de begrippen ‘vreemdeling’, ‘verblijfstitel’ en ‘asielzoeker’ in artikel 1 van de SUO volgt dat een asielzoeker een vreemdeling met een tijdelijke verblijfsinstemming is, zodat voormeld artikel 23 ook van toepassing is op een asielzoeker die illegaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft en in de voor de behandeling van zijn asielverzoek verantwoordelijke lidstaat over een tijdelijke verblijfsinstemming beschikt. Volgens artikel 23, tweede tot en met vierde lid, van de SUO dient deze asielzoeker zich onverwijld te begeven naar het grondgebied van de lidstaat die tijdelijk met het verblijf heeft ingestemd. Indien de asielzoeker niet zelfstandig vertrekt, kan hij worden verwijderd. Omdat deze asielzoeker niet kan worden verwijderd naar zijn land van herkomst, wordt hij volgens het vijfde lid verwijderd naar de lidstaat, die tijdelijk met zijn verblijf heeft ingestemd en die ingevolge artikel 33, eerste lid, van de SUO, verplicht is om hem terug te nemen.
2.4.3. Bij artikel 1 van het op 26 april 1994 te Bonn ondertekende Protocol is bepaald dat met ingang van de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Dublin de bepalingen van Hoofdstuk 7 van Titel II van de SUO buiten toepassing blijven. De Overeenkomst van Dublin is op 15 juni 1990 te Dublin door een aantal lidstaten van de Europese Unie ondertekend en op 1 september 1997 in werking getreden. Met de Overeenkomst zijn uniforme criteria en bindende instrumenten vastgesteld teneinde te voorzien in een duidelijke en hanteerbare methode om vast te stellen welke bij de Overeenkomst betrokken lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. De Overeenkomst bevat daarmee een uitputtende regeling voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.
Ook de daaruit voortvloeiende verplichting om een asielzoeker over of terug te nemen is geregeld in de Overeenkomst van Dublin. Uit de artikelen 10, eerste lid, aanhef en onder c, 13, tweede lid en 18, eerste en tweede lid, van de Overeenkomst van Dublin, in onderlinge samenhang gelezen met artikel 20, eerste en tweede lid, van Besluit nr. 1/97 volgt dat de overdracht van een asielzoeker kan geschieden doordat hij zich op eigen initiatief binnen een gestelde termijn meldt bij de voor de behandeling van zijn asielverzoek verantwoordelijke lidstaat of onder begeleiding van een ambtenaar van de lidstaat waar de asielzoeker illegaal is aangetroffen.
Aldus is met de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Dublin het zelfstandig vertrek of de verwijdering van de asielzoeker naar de voor de behandeling van zijn asielverzoek verantwoordelijke lidstaat niet meer geregeld in artikel 23 van de SUO, maar in deze Overeenkomst en Besluit nr. 1/97. Dat betekent dat artikel 23 met ingang van 1 september 1997 niet meer van toepassing is op een asielzoeker, die illegaal in een lidstaat, partij bij de Overeenkomst van Dublin, verblijft en vanwege een door hem in een andere lidstaat, ook partij bij deze Overeenkomst, ingediend asielverzoek waarop nog niet is beslist toestemming heeft om in deze lidstaat te verblijven.
2.4.4. De op 1 september 2003 in werking getreden opvolger van deze Overeenkomst, de Verordening, heeft hierin geen wijziging gebracht. Uit de artikelen 16, eerste lid, aanhef en onder c, en 20, eerste lid, aanhef en onder e, gelezen in onderlinge samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening volgt dat de overdracht van een asielzoeker kan geschieden doordat hij zich op eigen initiatief binnen een gestelde termijn meldt bij de voor de behandeling van zijn asielverzoek verantwoordelijke lidstaat of in de vorm van gecontroleerd vertrek of onder geleide van een ambtenaar van de lidstaat waar de asielzoeker illegaal is aangetroffen.
Hieruit volgt dat het zelfstandig of gecontroleerd vertrek of de verwijdering van de asielzoeker naar de voor de behandeling van zijn asielverzoek verantwoordelijke lidstaat thans is geregeld in de Verordening en de Uitvoeringsverordening. De Terugkeerrichtlijn is op een dergelijk vertrek of verwijdering daarom niet van toepassing.
2.4.5. Volgens artikel 21 van de Terugkeerrichtlijn komt deze richtlijn in de plaats van de voorschriften van artikel 23 van de SUO. Voormeld artikel 23 is sinds 1 september 1997 niet meer van toepassing op het vertrek of de verwijdering naar een andere lidstaat van een onderdaan van een derde land die illegaal in een lidstaat verblijft en vanwege een asielverzoek waarop nog niet is beslist toestemming heeft om in die andere lidstaat te verblijven. Hieruit moet worden afgeleid dat ook artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn niet op zodanig vertrek of verwijdering van toepassing is.
2.4.6. Ook artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening bevestigt dat de Verordening een volledig eigen systeem voor het zelfstandig vertrek of de verwijdering van asielzoekers binnen de Europese Unie bevat en aldus de toepassing van de Terugkeerrichtlijn uitsluit. Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt immers dat de Verordening ook van toepassing is op de terugname door een lidstaat van een onderdaan van een derde land die niet langer een asielzoeker is omdat zijn asielverzoek is afgewezen en als gevolg daarvan geen toestemming meer heeft om in die lidstaat te verblijven.
2.5. De klacht van de staatssecretaris dat artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000 niet op de vreemdeling van toepassing is, is daarom terecht voorgedragen. De grief kan niettemin niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daarvoor is het volgende redengevend.
3. In het tweede deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het uitgangspunt in paragraaf A6/5.3.3.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) dat het onttrekkingsgevaar in geval van Dublinclaimanten in beginsel altijd aanwezig is in deze zaak, zonder een nadere op de situatie van de vreemdeling toegespitste toelichting, geen toepassing kan vinden.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat hij deze beleidsregel mocht toepassen omdat de vreemdeling geen zeer bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, zodat de bewaring rechtmatig is opgelegd.
3.1. Volgens paragraaf A6/5.3.3.6. van de Vc 2000 is het bij inbewaringstelling van een Dublinclaimant noodzakelijk dat een belangenafweging plaatsvindt, doch deze is bij overname- en terugnameverzoeken volgens deze paragraaf in beginsel al gegeven.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201203318/1/V3 (www.raadvanstate.nl), volgt uit het bepaalde in paragraaf A6/5.3.3.6. van de Vc 2000 evenwel dat ruimte bestaat om te beoordelen of de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding geven van het tegendeel uit te gaan.
3.2. De door de vreemdeling in beroep naar voren gebrachte omstandigheden hebben voor de rechtbank aanleiding gevormd van bedoeld tegendeel uit te gaan. Door louter te betogen dat de vreemdeling geen zeer bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, zodat de belangenafweging in beginsel al is gegeven, motiveert de staatssecretaris niet waarom de rechtbank in dit geval ten onrechte in de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding heeft gezien van het tegendeel uit te gaan. Aangezien de door vreemdeling in beroep naar voren gebrachte omstandigheden in essentie overeenkomen met hetgeen hij bij het gehoor, bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000, heeft verklaard, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2013
347-665.
Verzonden: 24 januari 2013
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser