ECLI:NL:RVS:2024:4257

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
202203069/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor waardedaling woning door aardbevingen in Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het Instituut Mijnbouwschade Groningen een schadevergoeding van € 2.489,74 had toegekend voor de waardedaling van zijn woning. [appellant] was samen met zijn ex-partner eigenaar van de woning, maar claimt recht te hebben op een schadevergoeding van 100% voor de waardedaling. De rechtbank oordeelde dat het Instituut terecht was uitgegaan van een 50% eigendomsaandeel van [appellant] in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019, en dat hij daarom slechts recht had op 50% van de totale waardedaling.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld en vastgesteld dat [appellant] en zijn ex-partner in de relevante periode ieder voor 50% eigenaar waren van de woning. De Afdeling concludeert dat het Instituut bij de berekening van de schadevergoeding rekening heeft gehouden met de juridische eigendom en de waardedaling die gedurende de periode is opgetreden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de regeling voor waardedaling.

De uitspraak benadrukt het belang van juridische eigendom bij het vaststellen van schadevergoedingen en bevestigt dat de regeling van het Instituut Mijnbouwschade Groningen correct is toegepast. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

202203069/1/A2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 januari 2022 in zaak nr. 21/2045 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2020 heeft het Instituut aan [appellant] een schadevergoeding van € 2.489,74 toegekend voor de waardedaling van zijn woning.
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het besluit van 16 december 2020 herroepen en in totaal een schadevergoeding van € 3.074,24 (inclusief wettelijke rente) toegekend.
Bij uitspraak van 21 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 25 september 2024, waar [appellant] en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. T.A. Rosema en mr. L. Sijbrandij, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] was samen met zijn inmiddels ex-partner vanaf 2 juli 1998 eigenaar van de woning aan de [locatie] te Groningen. Beiden waren voor 50% eigenaar van de woning.
2.       In de beschikking van 28 mei 2019 van de rechtbank is bepaald dat de woning wordt toebedeeld aan [appellant] tegen een waarde van € 178.000,-. Door inschrijving van de akte van verdeling op 31 januari 2020 in de Basisregistratie Kadaster is [appellant] voor 100% eigenaar van de woning geworden.
3.       Het Instituut heeft op 8 november 2020 de aanvraag van [appellant] om vergoeding van waardedaling van de woning ontvangen.
4.       Bij besluit van 16 december 2020 heeft het Instituut een vergoeding van € 2.489,74 toegekend voor 50% van de waardedaling van de woning. Daarbij is het Instituut op basis van de openbare gegevens van de Basisregistratie Kadaster uitgegaan van een 50% eigendomsaandeel van [appellant] op 1 januari 2019, de peildatum voor het bepalen van de waardedaling. In het besluit is ter informatie vermeld dat de andere eigenaar zelf een vergoeding kan aanvragen voor de waardedaling die is ontstaan voor haar deel van de woning.
5.       Bij besluit van 4 mei 2021 heeft het Instituut de waardedalingsvergoeding opnieuw berekend en vastgesteld op € 3.118,18. Voor de herberekening is de WOZ-waarde van 1 januari 2019 van € 217.000,- tot uitgangspunt genomen. Het eigendomsaandeel van [appellant] (50%) is in deze berekening niet veranderd.
6.       Op 18 december 2020 heeft de ex-partner een aanvraag om vergoeding van waardedaling gedaan. Bij besluit van 22 januari 2021 heeft het Instituut aan haar een bedrag van € 2.489,74 toegekend voor de vergoeding van waardedaling vermeerderd met de wettelijke rente.
7.       In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of [appellant] recht heeft op een schadevergoeding van 100% voor de waardedaling van de woning.
Uitspraak van de rechtbank
8.       De rechtbank is van oordeel dat het Instituut terecht is uitgegaan van een 50% eigendomsaandeel van [appellant] in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019. [appellant] was op de peildatum van 1 januari 2019 voor 50% eigenaar van de woning. Pas later, door de inschrijving van de notariële akte in het Kadaster op 31 januari 2020, is het aandeel van 50% van zijn ex-partner aan hem geleverd.
9.       De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de ex-partner van [appellant] haar vordering op het Instituut niet aan [appellant] heeft gecedeerd. [appellant] heeft ook daarom geen recht op een schadevergoeding voor meer dan 50% van de waardedaling van de woning.
Hoger beroep van [appellant]
10.     [appellant] betoogt dat hij recht heeft op een schadevergoeding van 100% van de waardedaling van de woning. Daartoe stelt hij dat uit de beschikking van de rechtbank van 28 mei 2019 volgt dat de woning aan hem wordt toegewezen met alle rechten en plichten op voorwaarde dat er een reële economische vergoeding aan de ex-partner wordt betaald. Volgens [appellant] was de WOZ-waarde, inclusief de aanwezige schades als gevolg van aardbevingen, bepalend voor de hoogte van deze vergoeding. Er is door partijen geen rekening gehouden met de mogelijkheid van een vergoeding voor waardedaling. Daarbij komt dat zijn ex-partner geen eigen inkomen had en dus niet evenredig heeft bijgedragen aan de waardevermeerdering van de woning zoals die bestond op de peildatum.
11.     Op de zitting heeft [appellant] bevestigd dat er geen formele akte van cessie is, waarmee zijn ex-partner haar vordering voor waardedaling van de woning aan hem heeft overgedragen. Volgens [appellant] blijkt uit het samenstel aan afspraken in de echtscheidingsbeschikking dat zij een alles omvattende en definitieve regeling hebben getroffen over de woning, waarbij de bedoeling van partijen is geweest dat de woning met alle lusten en lasten zou overgaan naar [appellant].
Regeling waardedaling
12.     De van toepassing zijnde regeling voor de begroting van waardedaling van woningen (hierna: de regeling) is neergelegd in de Procedure en werkwijze van het Instituut (art. 3.2-3.5).
13.     Het Instituut begroot de waardedaling in het risicogebied in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 enerzijds op basis van het imago-effect van 2,29 procent plus een zekerheidstoeslag van 0,43 procent. Dit wordt eenmalig uitgekeerd aan degene(n) die op 16 augustus 2012 eigenaar is/zijn van de woning. Daarnaast berekent het Instituut de waardedaling aan de hand van het aantal bevingen boven de 2,9 mm/s die in een (zespositie)postcodegebied hebben plaatsgevonden. Per beving wordt een percentage toegekend van 0,82% die met een zekerheidstoeslag van 0,10% wordt verhoogd. De omvang van de waardedaling wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde op 1 januari 2019. Indien een woning vóór die tijd is verkocht, gaat het Instituut uit van de verkoopwaarde van een woning. De aldus berekende vergoeding voor waardedaling heeft in beginsel een definitief karakter.
14.     Artikel 3.4, zesde lid, van de regeling luidt:
Het Instituut houdt bij het bepalen van de vergoeding voor de waardedaling van de woning die toekomt aan de aanvrager, rekening met de zakenrechtelijke positie van de aanvrager ten opzichte van de woning, waaronder de periode waarin de eigenaar die woning in eigendom had en de waardedaling die gedurende deze periode is opgetreden, het gedeelte van de eigendom dat aan de aanvrager toebehoort en of de aanvrager de eigendom van de woning heeft.
15.     De regeling is een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit artikel 4:84 van de Awb volgt dat het Instituut overeenkomstig deze beleidsregel handelt, tenzij dat voor [appellant] gevolgen zou hebben die, wegens bijzondere omstandigheden, onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
16.     De Afdeling wijst voor een bespreking van de regeling op hoofdlijnen op haar uitspraak van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3218.
Oordeel van de Afdeling in hoger beroep
17.     De Afdeling stelt vast dat het hoger beroep van [appellant] zich niet richt tegen de regeling als zodanig. Het hoger beroep richt zich tegen de toepassing van artikel 3.4, zesde lid, van de regeling.
18.     Het Instituut houdt bij het bepalen van de schadevergoeding voor waardedaling in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 rekening met de zakenrechtelijke positie van de aanvrager ten opzichte van de woning. Het is de zakelijk gerechtigde of zakelijk gerechtigden tot een woning die aanspraak heeft of hebben op de waardedalingsvergoeding. De zakelijk gerechtigde is, in veruit de meeste gevallen, de juridisch eigenaar van de woning. Om de juridische eigendom van een woning te verkrijgen is een notariële akte vereist, die wordt ingeschreven in het Kadaster.
19.     Op grond van artikel 3.4, zesde lid, van de regeling neemt het Instituut de periode waarin de eigenaar de woning in eigendom had, de waardedaling die tijdens die periode is opgetreden en het gedeelte van de eigendom dat aan de aanvrager toebehoort, in aanmerking. Dit betekent dat als een aanvrager op de peildatum voor 50% (juridisch) eigenaar is van een woning, aan hem 50% van de totale waardedaling wordt vergoed. Zo is verzekerd dat de gezamenlijke eigenaren ieder voor hun eigen eigendomsdeel, aanspraak hebben op in totaal de volledige waardedalingsvergoeding. Het Instituut raadpleegt het Kadaster, een openbaar register, om vast te stellen wie de juridisch eigenaar is van een woning en vanaf welk moment en voor welk aandeel.
20.     In dit geval staat vast dat [appellant] en zijn ex-partner in de periode van 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019 ieder voor 50% eigenaar waren van de woning. Dat betekent dat [appellant] recht heeft op 50% van de totale schadevergoeding voor waardedaling. Door de inschrijving van de akte van verdeling op 31 januari 2020 is het aandeel van zijn ex-partner in de woning aan [appellant] geleverd en was [appellant] voor 100% eigenaar van de woning. Dat [appellant], naar hij stelt, al lang in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld en de uitspraak van 28 mei 2019 lang op zich heeft laten wachten en zijn ex-partner niet heeft bijgedragen aan de woning, laat onverlet dat de juridische eigendom van de woning tot 31 januari 2020 de dag van inschrijving van de akte van verdeling, voor 50% in handen was van zijn ex-partner en op haar voor dat aandeel het risico van het registergoed (en dus ook van de waardedaling daarvan) heeft gerust. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1132, onder 9.1.
21.     [appellant] heeft op de zitting erkend dat er geen formele akte van cessie is. Hij bestrijdt ook niet dat hij geen expliciete afspraken heeft gemaakt met zijn ex-partner op grond waarvan hij recht heeft op een volledige waardedalingsvergoeding. Uit de tekst van de akte van verdeling volgt ook niet dat er is afgesproken dat de volledige waardedalingsvergoeding voor de woning aan hem toekomt. De omstandigheid dat zijn ex-partner zelf een aanvraag om vergoeding van waardedaling heeft ingediend wijst erop dat zij in ieder geval van mening is dat een dergelijke afspraak niet is gemaakt. Ook anderszins heeft hij niet aangetoond dat hij aanspraak heeft op de volledige waardedalingsvergoeding.
22.     Het betoog van [appellant] dat hij zich tijdens de echtscheidingsprocedure niet bewust was van de mogelijkheid om een vergoeding voor de waardedaling van zijn woning te krijgen en daarom geen afspraken heeft gemaakt met zijn ex-partner op grond waarvan hij aanspraak zou hebben op een volledige vergoeding, is geen bijzondere omstandigheid waardoor het Instituut op grond van art. 4:84 van de Awb had moeten afwijken van de regeling. Ook dit laat onverlet dat tot 2020 de juridische eigendom voor 50% in handen was van zijn ex-partner en op haar voor dat aandeel ook het risico van het registergoed (en dus ook op waardedaling daarvan) rustte. Daarbij komt dat vanaf de aardbeving van Huizinge op 16 augustus 2012 waardedaling in het risicogebied is opgetreden door het zogenoemde imago-effect en op dat moment een waardedalingsvordering op de NAM is ontstaan. Het betoog dat de woning op 1 januari 2019 in waarde is gestegen en dat de ex-partner alleen al daarom afdoende is gecompenseerd voor waardedaling als gevolg van aardbevingen, treft geen doel. Beide ex-partners zijn in dezelfde verhouding gerechtigd tot compensatie van waardedaling (of vermindering van waardestijging) die is opgetreden in de periode waarin zij ieder voor 50% eigenaar van de woning waren. Overigens betekent de toegenomen waarde van de woning niet dat zijn ex-partner ook is gecompenseerd voor de waardedaling als gevolg van ligging in het risicogebied. De uitkoopvergoeding van de ex-partner is immers gebaseerd op de WOZ-waarde van de woning, die negatief beïnvloed is door de ligging in het risicogebied.
23.     Ook het betoog dat de fysieke schade van de woning al voor zijn rekening komt, leidt niet tot het oordeel dat [appellant] recht heeft op een vergoeding van meer dan 50% van de waardedaling. De fysieke schade aan de woning komt op grond van een andere regeling voor vergoeding in aanmerking. In de regeling voor waardedaling van woningen is verdisconteerd dat er fysieke schade aan de desbetreffende woning kan zijn. Dat de woning fysieke schade heeft opgelopen, is geen bijzondere omstandigheid die in dit geval tot afwijking van de regeling had moeten leiden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2490 onder 18.3.
24.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
25.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
26.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Willems
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
299-1120