202305346/1/V3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 juli 2023 in zaak nr. NL23.8414 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling opgedragen de Europese Unie te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij mondelinge uitspraak van 21 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover dat ziet op het terugkeerbesluit, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat in Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 17 maart 2023 met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) vertrokken naar zijn land van herkomst, India. Door te voldoen aan de verplichting tot terugkeer is het terugkeerbesluit van 21 februari 2023 uitgewerkt.
Grief 1: het terugkeerbesluit
2. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgronden over het terugkeerbesluit, omdat hij daar vanwege zijn vrijwillige vertrek naar India geen belang bij zou hebben. Voor de reden waarom er belang is bij een beroep tegen een uitgewerkt terugkeerbesluit, verwijst de Afdeling naar de uitspraak van 21 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1178, onder 4. 2.1. Deze grief slaagt.
Grief 2: het inreisverbod
3. Wat de vreemdeling in de tweede grief over het inreisverbod aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, en wordt voor het overige bevestigd. Omdat de rechtbank dit niet heeft gedaan, beoordeelt de Afdeling hierna alsnog het beroep over het terugkeerbesluit.
Het beroep tegen het terugkeerbesluit
5. De vreemdeling betoogt dat de minister hem ten onrechte een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn heeft opgelegd, omdat er onvoldoende reden was om een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen.
5.1. De vreemdeling is op 11 februari 2023 op Schiphol aangehouden, omdat hij probeerde met een vervalst paspoort uit te reizen naar Mexico.
5.2. Uit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Vb 2000, volgt dat de minister de vreemdeling een vertrektermijn kan onthouden als er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Aan het terugkeerbesluit van 21 februari 2023 is onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dat hij zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- en identiteitsdocumenten en dat hij in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten. Verder heeft de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikt hij niet over voldoende middelen van bestaan. De verklaringen en stellingen die de vreemdeling tegen deze gronden heeft ingebracht zijn naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Deze omstandigheden geven daarmee voldoende grond om een risico aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
5.3. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep tegen het terugkeerbesluit is ongegrond.
Proceskosten
7. De minister moet de door de vreemdeling in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 juli 2023 in zaak nr. NL23.8414, voor zover daarbij het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit van 21 februari 2023 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit van 21 februari 2023, V-[nummer], ongegrond;
V. veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
644-1125