ECLI:NL:RVS:2024:4229

Raad van State

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
202304171/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 juni 2023 een eerdere afwijzing van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf voor drie vreemdelingen had vernietigd. De vreemdelingen, een moeder en haar twee kinderen, hebben de Syrische nationaliteit en verblijven sinds 2016 in Turkije. De staatssecretaris had hun aanvragen afgewezen op 6 januari 2022, en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard op 25 november 2022. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld en dat er wel degelijk sprake was van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, waarbij de belangenafweging niet correct was uitgevoerd. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de belangenafweging en dat hij niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de gezinsbanden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechters oordeelden dat de staatssecretaris in zijn beoordeling van de gezinsbanden tussen de vreemdelingen en referent, de moeder, niet ten onrechte had gesteld dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid waren die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. De rechtbank had de staatssecretaris een te verstrekkende onderzoeksplicht opgelegd en de minister hoefde de moeder niet te horen over haar toestemming voor de kinderen om bij referent te wonen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdelingen werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202304171/1/V1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 juni 2023 in zaak nr. NL22.26363 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdelingen zijn de moeder en de jongere broer en zus van referent. Zij hebben de Syrische nationaliteit en verblijven sinds 2016 in Turkije. Zij hebben de aanvraag gedaan voor verblijf bij referent, aan wie de minister een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen referent en de moeder geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen en dat er daarom tussen hen geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De minister heeft wel aannemelijk geacht dat tussen referent en de broer en zus hechte persoonlijke banden bestaan en dat er daarom tussen hen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De door de minister in het kader van dit artikel gemaakte belangenafweging is echter in hun nadeel uitgevallen.
De uitspraak van de rechtbank
2.       Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, heeft de rechtbank overwogen dat de minister bij een beroep op artikel 8 van het EVRM niet mag volstaan met de vaststelling of sprake is van beschermenswaardig familieleven, maar altijd een belangenafweging moet maken, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. Het ontbreken van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen de meerderjarige gezinsleden is daarom niet steeds doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een afwijzing in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister het besluit van 25 november 2022 niet zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit het feit dat de minister heeft erkend dat tussen referent en de broer en zus gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, heeft de rechtbank afgeleid dat de minister gewicht heeft toegekend aan de vaderrol van referent ten opzichte van de broer en zus, in die zin dat gelet daarop hun relatie de gebruikelijke banden tussen broers en zussen overstijgt. Om tot een evenwichtige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te komen, had de minister nader onderzoek moeten doen naar de intensiteit van de gezinsband tussen de moeder en de broer en zus, de omstandigheden waarin het gezin in Turkije leeft en eventuele belemmeringen om het gezinsleven daar uit te oefenen, en deze omstandigheden kenbaar moeten meewegen. Gelet op het belang dat de minister aan de vaderrol van referent heeft toegekend, heeft hij ten onrechte niet onderzocht of de moeder toestemming wil geven om de broer en zus bij referent te laten wonen. Zonder nadere informatie over deze omstandigheden en zonder de moeder hierover mondeling te horen, heeft de minister zich niet op het standpunt mogen stellen dat het gezinsleven van de moeder met de broer en zus prevaleert boven het gezinsleven van referent met de broer en zus, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.       De minister betoogt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging, voor zover die ziet op de moeder, heeft beoordeeld zonder eerst te beoordelen of zijn standpunt dat tussen referent en de moeder geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen en daarom tussen hen geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, stand kan houden.
3.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 3 en 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, is in de rechtspraktijk gebleken dat er onduidelijkheid is ontstaan over de onder 2 genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 en over de manier waarop de belangenafweging moet plaatsvinden. Volgens het EHRM is er sprake van familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen meerderjarigen buiten het kerngezin, zoals in dit geval referent en de moeder, als tussen hen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen. Het gaat er vooral om of sprake is van een op basis van objectieve of objectiveerbare feiten en omstandigheden vast te stellen afhankelijkheid tussen de betrokken volwassen familieleden, die uitstijgt boven het gebruikelijke. Er bestaat geen grondslag in de rechtspraak van het EHRM voor de benadering dat de minister een belangenafweging moet maken, ook als er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan tussen een vreemdeling en referent. Weliswaar beïnvloeden de beoordelingen van de bijkomende elementen van afhankelijkheid en de belangenafweging elkaar, maar uit de rechtspraak van het EHRM volgt niet dat een belangenafweging moet plaatsvinden als tussen meerderjarigen buiten het kerngezin bijkomende elementen van afhankelijkheid ontbreken, omdat dan de familierelatie niet valt onder de bescherming van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De minister mag dus volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen een vreemdeling en referent bestaan, mits hij daarbij alle relevante individuele aspecten heeft betrokken. De bestuursrechter moet dan ook beoordelen of de minister een deugdelijk gemotiveerde beoordeling heeft gemaakt van de individuele omstandigheden die bij de vaststelling van bijkomende elementen van afhankelijkheid een rol kunnen spelen. De eerste grief slaagt.
4.       De minister bestrijdt in de tweede grief het oordeel van de rechtbank dat hij in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet alle relevante individuele omstandigheden heeft meegenomen en kenbaar in onderling verband heeft gewogen. De minister betoogt in de derde grief dat de rechtbank een te verstrekkende onderzoeksplicht aan hem heeft opgelegd, gelet op wat de vreemdelingen bij de aanvragen en in bezwaar hebben aangevoerd.
4.1.    De minister heeft in het besluit van 25 november 2022 aangenomen dat tussen referent en de broer en zus hechte persoonlijke banden bestaan en daarom tussen hen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De minister heeft toegelicht dat hij dit aannemelijk heeft geacht, omdat referent met de broer en zus binnen een gezin is opgegroeid en hij zich voor hen verantwoordelijk voelt en in Turkije samen met zijn oudere broers voor het gezinsinkomen heeft gezorgd. De minister betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte uit het feit dat hij gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen referent en de broer en zus heeft aangenomen, heeft afgeleid dat hij gewicht heeft toegekend aan de vaderrol die referent voor de broer en zus stelt te vervullen. De minister heeft in de bezwaarprocedure referent gehoord en daarbij onder meer de door referent gestelde zorgtaak voor de broer en zus en de feitelijke situatie van het gezinsleven tussen de moeder en de broer en zus in Turkije onderzocht. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de moeder, samen met de biologische vader van de kinderen, die ook na zijn vertrek uit het gezin altijd in beeld is gebleven, altijd de belangrijkste verzorger en opvoeder van de kinderen en de voornaamste hechtingsfiguur voor hen is geweest, en dat deze relatie van de moeder met haar kinderen wezenlijk verschilt van de door referent beschreven relatie met de broer en zus, ondanks de vaderrol die hij voor hen stelt te hebben vervuld en op afstand nog te vervullen. Sinds het vertrek van referent uit Turkije ligt de feitelijke zorg voor de broer en zus geheel bij de moeder. De minister heeft zich bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gezinsleven tussen de moeder en de broer en zus prevaleert boven het gezinsleven tussen referent en de broer en zus. De minister betoogt terecht dat de rechtbank, met het oordeel dat hij nader onderzoek moet doen naar het gezinsleven van de moeder en de broer en zus in Turkije en mogelijke belemmeringen om daar het gezinsleven uit te oefenen, hem een te verstrekkende onderzoeksplicht heeft opgelegd, gelet op wat de vreemdelingen hierover in de aanvragen en in bezwaar hebben aangevoerd. Verder betoogt de minister terecht dat hij de moeder niet behoefde te horen om te onderzoeken of zij toestemming wil verlenen om de broer en zus zonder haar bij referent te laten wonen, omdat de vreemdelingen hierover niets hebben aangevoerd. De tweede en derde grief slagen.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
6.       De beroepsgrond van de vreemdelingen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen referent en de moeder geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de gebruikelijke emotionele banden overstijgen, slaagt niet. Anders dan de vreemdelingen betogen, gaat het niet alleen om de vraag of de relatie in emotioneel opzicht uitstijgt boven dat wat tussen volwassen familieleden gebruikelijk is. De minister heeft bij zijn standpunt betrokken dat de moeder financieel afhankelijk is van referent, maar niet ten onrechte van belang geacht dat referent de financiële steun op afstand kan voortzetten en dat ook het bestaande contact op afstand kan worden voortgezet. Verder heeft de minister niet ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat de moeder vanwege haar gezondheidsproblemen van hem afhankelijk is of dat zij exclusief van referent afhankelijk is.
7.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 5 juni 2023 in zaak nr. NL22.26363;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. De Wilde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2024
598