202303845/1/A3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 mei 2023 in zaak nr. 22/3259 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2021 heeft het college de kosten voor toepassing van bestuursdwang om een zeecontainer te verwijderen vastgesteld op € 9.552,95 en [appellant] meegedeeld dat deze kosten op hem worden verhaald.
Bij besluit van 26 april 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, en de kosten verlaagd tot een bedrag van € 5.892,70.
Bij uitspraak van 10 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. de Boorder, advocaat in Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Buijs, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 5 oktober 2020 heeft een gemeentelijk toezichthouder geconstateerd dat een zeecontainer zonder vergunning op de weg was geplaatst ter hoogte van de Jupiterkade 36 te Den Haag. Dit is in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de Gemeente Den Haag (hierna: APV). Omdat de eigenaar niet achterhaald kon worden heeft het college een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang tot verwijdering van de zeecontainer genomen en dit besluit in het Gemeenteblad van 2 december 2020 bekend gemaakt. Op 30 december 2020 heeft het college, nadat door een gemeentelijk toezichthouder was geconstateerd dat de zeecontainer nog steeds op de openbare weg was geplaatst, de zeecontainer verwijderd. Op 18 juni 2021 heeft [appellant] zich via zijn gemachtigde als eigenaar gemeld en verzocht de zeecontainer aan hem terug te geven. Op 23 augustus 2021 heeft het college de zeecontainer laten vernietigen. Op 24 september 2021 heeft het college de inhoud van de container, bestaande uit vier scooters, laten vernietigen. Het college heeft daarna met het besluit van 24 november 2021 de kosten van verwijdering en opslag van de container op [appellant] verhaald.
Juridisch kader
2. Artikel 4:86 luidt:
"1.De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
2.De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de te betalen geldsom;
b. de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden."
Artikel 5:25 luidt:
"1.De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
3.Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
[..]
6.Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast."
Artikel 2:10, eerste lid, van de APV luidt: "Het is verboden zonder vergunning of instemming van het college van burgemeester en wethouders een voorwerp op, in, over of boven de weg te plaatsen, aan te brengen of te hebben, of de weg anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan."
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college [appellant] terecht heeft aangemerkt als overtreder van artikel 2:10, eerste lid, van de APV en redelijkerwijs over had kunnen gaan tot verhaal van kosten op [appellant].
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat [appellant] geen enkel bewijs heeft overgelegd van zijn stelling dat de politie op de hoogte was dat [appellant] aanspreekpunt was voor de zeecontainer. Volgens de rechtbank heeft [appellant] evenmin bewijs overgelegd van zijn stelling dat hij toestemming had voor het plaatsen van een zeecontainer. Strijd met het vertrouwensbeginsel is daarom niet aan de orde, aldus de rechtbank.
Toetsingskader hoger beroep
4. De Afdeling stelt voorop dat het in deze procedure alleen gaat om het besluit tot verhaal van de kosten van de toepassing van bestuursdwang en niet om de last onder bestuursdwang zelf. Dat besluit is in rechte onaantastbaar. De gemachtigde van [appellant] heeft op de zitting bevestigd dat de last onder bestuursdwang niet wordt betwist.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:996, kan een belanghebbende in de procedure tegen de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen, als evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. 6. De Afdeling zal hierna, in het licht van het hiervoor weergegeven toetsingskader, de hogerberoepsgronden van [appellant] beoordelen.
Hogerberoepsgronden en beoordeling Afdeling
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college te weinig heeft gedaan om met hem in contact te komen. Hij stond naar eigen zeggen bekend als eigenaar van het terrein en daarom had het college meer moeite moeten doen om met hem in contact te komen. Het publiceren van de last onder bestuursdwang in het Gemeenteblad was niet voldoende, aldus [appellant].
7.1. Dit betoog ziet op de wijze waarop de last onder bestuursdwang bekend is gemaakt. Dit betoog richt zich dus op de last onder bestuursdwang en niet op de daaruit volgende kostenverhaalsbeschikking. Gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader kan deze grond niet met succes in deze procedure worden aangevoerd.
Het betoog slaagt niet.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen overtreding van artikel 2:10, eerste lid, van de APV heeft plaatsgevonden. Hiertoe voert hij aan dat de verwijderde zeecontainer op zijn eigen terrein stond en niet op de openbare weg. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] aangevoerd dat hij zeven containers had staan op twee parkeervakken op de kade, waarover hij een exclusief gebruiksrecht heeft. Zes containers stonden binnen het hek, één stond buiten het hek. Volgens [appellant] wordt dit al 20 jaar door de gemeente gedoogd.
8.1. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat [appellant] betoogt dat evident geen overtreding heeft plaatsgevonden. Dit betoog volgt de Afdeling niet. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zeecontainer geheel of gedeeltelijk op zijn terrein zou hebben gestaan. Uit het proces-verbaal van bevindingen, dat ook fotografisch bewijs bevat, blijkt dat de zeecontainer op de openbare weg stond. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal / boeterapport, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal / boeterapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die de juistheid van het proces-verbaal in twijfel kunnen trekken. Daarnaast heeft het college op zitting van de Afdeling aangetoond dat de parkeervakken eigendom van de gemeente zijn. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij een gebruiksrecht heeft ten aanzien van de parkeervakken op de kade buiten zijn hek, waar de verwijderde container stond. De enkele, niet met stukken onderbouwde, stelling daartoe is onvoldoende.
Het betoog slaagt niet.
9. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college hem als overtreder van artikel 2:10, eerste lid, van de APV heeft aangemerkt. Hij voert hiertoe aan dat hij niet de eigenaar van de container is maar deze in bewaring had voor iemand anders, op wie de kosten verhaald zouden moeten worden.
9.1. Dit betoog volgt de Afdeling evenmin. Hiertoe wordt overwogen dat de gemachtigde van [appellant] in de e-mail van 18 juni 2021 aan het college heeft gemeld dat de zeecontainer van [appellant] is. Bij e-mail van 2 juli 2021 heeft de gemachtigde nogmaals bevestigd dat [appellant] eigenaar is van de zeecontainer. Gelet hierop heeft het college [appellant] terecht als overtreder van artikel 2:10, eerste lid, van de APV aangemerkt. De enkele, niet met stukken onderbouwde, stelling van [appellant] dat de zeecontainer niet van hem is, is onvoldoende om het tegendeel aan te nemen.
Het betoog slaagt niet.
10. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bedrag van de kostenverhaalsbeschikking buitensporig hoog en onvoldoende gemotiveerd is. [appellant] heeft op de zitting van de Afdeling aangevoerd dat het onevenredig is om stallingskosten in rekening te brengen die hoger zijn dan de waarde van de gestalde container.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1042, volgt uit artikel 5:25 van de Awb dat de kosten die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang in beginsel voor rekening van de overtreder behoren te komen. Als regel gaan de uitoefening van bestuursdwang en het kostenverhaal samen. In bijzondere omstandigheden dient een bestuursorgaan uit een oogpunt van evenredigheid echter geheel of gedeeltelijk af te zien van het kostenverhaal. Zo is relevant of en zo ja in welke mate de overtreding aan de overtreder kan worden verweten. In de regel zal daarbij ook sprake moeten zijn van andere omstandigheden om een uitzondering te maken op de hoofdregel van kostenverhaal. 10.2. Het college heeft in de kostenverhaalsbeschikking de kosten in een overzicht gemotiveerd uiteengezet. [appellant] heeft deze kosten, behoudens voor zover het de stallingskosten betreft, niet betwist. Uit het overzicht blijkt dat de stallingskosten € 7.139,- bedroegen. Ter zitting heeft het college erkend dat de container te lang is gestald en na februari 2021 al vernietigd had moeten worden. Om deze reden zijn in het besluit op bezwaar de stallingskosten over de periode vanaf maart 2021 op het totaalbedrag in mindering gebracht. Dit komt neer op een vermindering van € 3.660,25. Hiermee zijn de stallingskosten in het besluit op bezwaar vastgesteld op € 3.478,75. [appellant] heeft niet gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het college dit bedrag nog verder had moeten verlagen.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
11. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.
12. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024
818-1121