ECLI:NL:RVS:2024:3917
Raad van State
- Hoger beroep
- J.H. van Breda
- B. Meijer
- M.J.M. Ristra-Peeters
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en ongewenstverklaring
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2023. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 24 maart 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Tevens werd de vreemdeling ongewenst verklaard. Hiertegen maakte de vreemdeling bezwaar, maar dit werd op 22 augustus 2022 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde op 4 april 2023 deze beslissing, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in deze zaak. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht en op goede gronden geoordeeld, en de Afdeling nam de motivering van de rechtbank over. Het hogerberoepschrift bevatte geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden, waardoor verdere motivering niet nodig was.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de minister van Asiel en Migratie werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De beslissing werd genomen door de voorzitter mr. J.H. van Breda en de leden mr. B. Meijer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, in aanwezigheid van griffier mr. T. van Goeverden-Clarenbeek. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.