ECLI:NL:RBDHA:2023:4704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
NL22.17773
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een mvv-aanvraag voor nareis op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en ongewenstverklaring van een Eritrese staatsburger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in het beroep van een Eritrese staatsburger tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat eiser volgens de staatssecretaris een gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser had een leidinggevende functie in het Eritrese leger en werd beschuldigd van ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder marteling en foltering. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat eiser zich schuldig had gemaakt aan gedragingen die onder artikel 1F vallen, en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor een mvv.

De rechtbank behandelde ook de ongewenstverklaring van eiser. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris de hoorplicht had geschonden en dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat eiser voldoende was gehoord. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in het voordeel van eiser uitviel, omdat de staatssecretaris terecht had gewezen op de ernstige bedreiging die eiser voor de samenleving vormde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de mvv-aanvraag en de ongewenstverklaring van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.17773

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: C. Wesenbeek).

Procesverloop

In het besluit van 24 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de namens eiser ingediende aanvraag voor een mvv [1] in het kader van nareis voor verblijf bij zijn zoon (referent) afgewezen en eiser ongewenst verklaard.
In het besluit van 22 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser was via een telefonische verbinding aanwezig en werd bijgestaan door zijn gemachtigde, die in de zittingszaal aanwezig was. Als tolk is verschenen A. Solomon. Verder waren aanwezig referent, de echtgenote van eiser en zijn oudste dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1965. Hij is de vader van referent, die in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Referent heeft voor zijn vader, moeder, broer en drie zussen een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis ingediend. In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder de mvv-aanvraag heeft kunnen afwijzen, omdat eiser vanwege zijn werkzaamheden voor het Eritrese leger een gevaar voor de openbare orde vormt en of verweerder hem ongewenst heeft kunnen verklaren, dan wel of verweerder hem op grond van artikel 8 van het EVRM [2] een mvv had moeten verlenen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de mvv-aanvraag afgewezen, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt. [3] Er zijn volgens verweerder ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. [4] De gedragingen waarmee eiser in de periode van 1992 tot 2019 in verband wordt gebracht, zijn marteling en/of foltering, (zware) mishandeling, (willekeurige) gevangenneming of elke andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht en gedwongen arbeid. Deze gedragingen zijn te kwalificeren als misdrijven tegen de menselijkheid, als ernstige niet-politieke misdrijven en als handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. [5] Volgens verweerder kan eiser individueel voor deze gedragingen verantwoordelijk worden gehouden. Omdat eiser als een gevaar voor de openbare orde wordt beschouwd, heeft verweerder eiser ook ongewenst verklaard. [6] De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is in het nadeel van eiser uitgevallen, zodat hij niet op die grond alsnog in aanmerking komt voor een mvv.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert aan dat verweerder hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet heeft mogen tegenwerpen. Hij betoogt dat bij hem geen sprake is van knowing en personal participation. Verweerder heeft de hoorplicht geschonden, geen gedegen onderzoek verricht en het besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Met betrekking tot de ongewenstverklaring voert eiser aan dat verweerder het Unierechtelijk openbare orde criterium en de elementen die daarbij van belang zijn op onjuiste wijze heeft gewogen en de belangenafweging in het kader van de evenredigheid ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Zo is niet meegewogen dat hij vier jaar geleden uit Eritrea is vertrokken en dat het aan verweerder te wijten is dat hij nu zonder verblijfsrecht in Ethiopië verblijft en niet meer terug kan, terwijl zijn gezin in Nederland verblijft. Ten slotte stelt eiser dat verweerder de objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen niet in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken.
Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag
4. Om te bepalen of een vreemdeling individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, toetst verweerder of sprake is van de zogenoemde ‘personal and knowing participation’ . Verweerder beoordeelt hierbij of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van een misdrijf (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’) door het plegen van dergelijke misdrijven, het opdracht geven daartoe of het faciliteren daarvan. [7]
Het standpunt van verweerder
5.1
Verweerder heeft vastgesteld dat eiser ruim 27 jaar een leidinggevende positie heeft vervuld in het Eritrese leger. In de periode van 1992 tot 1998 was eiser mesri-leider, in de periode van 1998 tot (eind) 2007 was hij haili-leider, in de periode van 2007 tot 2014 was hij plaatsvervangend bataloni-leider en in de periode van 2014 tot 2019 was hij bataloni-leider. Als (plaatsvervangend) bataloni-leider bekleedde eiser de hoogste rang in het militaire kamp. Uit openbare bronnen [8] is verweerder bekend dat in Eritrea een dienstplicht voor onbepaalde tijd geldt en dat de situatie in militaire kampen mensonterend en levensbedreigend is. Al vanaf 1991 is in deze kampen sprake van misdrijven tegen de menselijkheid die een systematisch en wijdverbreid karakter hebben. Op grote schaal worden disciplinaire bestraffingen toegepast op dienstplichtigen die neerkomen op foltering. Dienstplichtigen die proberen weg te lopen of laat van verlof terugkomen kunnen worden aangemerkt als deserteurs en worden als zodanig bestraft. Dienstplichtigen worden door middel van razzia’s opgespoord, aangehouden en overgebracht naar één van de meest beruchte en overbevolkte gevangenissen van Eritrea, Adi Abeyto. Van daaruit kunnen zij worden overgebracht naar een trainingskamp dan wel tahadesso (heropvoedingskamp).
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wist van de wijdverspreide en systematische door het Eritrese leger gepleegde misdrijven (knowing participation) en dat eiser de misdrijven direct heeft gefaciliteerd (personal participation). Eiser heeft in het leger verschillende leidinggevende functies verricht, waarbij hij uiteindelijk leidinggaf aan drie haili-eenheden, elk bestaande uit zo’n 100 militairen. Eiser was als (plaatsvervangend) bataloni-leider op dagelijkse basis verantwoordelijk voor de dienstplichtigen in zijn kampen en moest in die hoedanigheid lijsten doorgeven met de namen van personen die ongeoorloofd afwezig waren. Deze personen konden vervolgens worden gesignaleerd, aangehouden en bestraft. De verklaringen van eiser over zijn persoonlijke wijze van leidinggeven, kort samengevat het niet bewaken van het kamp en het niet opleggen van disciplinaire straffen anders dan het inhouden van soldij of als vriend een ‘goed’ gesprek voeren dan wel advies geven, vindt verweerder niet geloofwaardig. Dat eiser in de 27 jaar dat hij leidinggaf in het Eritrese leger nooit een opdracht tot bestraffing heeft opgelegd of heeft doorgegeven aan zijn ondergeschikten, zelfs niet in een oorlogssituatie, gelooft verweerder dan ook niet. Daarbij betrekt verweerder dat eiser volgens zijn verklaringen in verschillende dienstonderdelen en in verschillende hiërarchische structuren heeft gefunctioneerd. De verklaring van eiser dat hij deel uitmaakte van de gemechaniseerde brigades die niet direct hoefden te vechten is tegenstrijdig met zijn eerdere verklaringen. Ook acht verweerder moeilijk voorstelbaar dat een gemechaniseerde divisie met zware wapens op geen enkele wijze bewaakt zou worden, zoals eiser heeft verklaard.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zorgvuldigheid onderzoek en hoorplicht
6.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het licht van de hiervoor weergegeven kennis uit openbare bronnen een op eiser toegespitst onderzoek heeft verricht. Daarbij is eiser tweemaal gehoord, namelijk tijdens een mvv gehoor op 13 januari 2020 en tijdens een 1F gehoor op 16 februari 2021. De stelling van eiser, dat verweerder tijdens de gehoren op bepaalde punten niet zou hebben doorgevraagd, volgt de rechtbank niet. Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting onder verwijzing naar diverse passages uit het 1F gehoor naar voren heeft gebracht, is op de voor de beoordeling van belang zijnde punten wel degelijk doorgevraagd, namelijk bij de verklaring van eiser over de slechte omstandigheden in het Eritrese leger en de situatie in zijn eenheid, zijn eigen werkzaamheden, waaronder het doorgeven van de namen van ongeoorloofd afwezige personen, de manieren waarop deze personen werden bestraft en hoe hij daar zelf mee omging. Ook is eiser tijdens het gehoor geconfronteerd met de discrepanties tussen zijn verklaringen en de informatie uit de openbare bronnen. [9] Het enkele feit dat de gehoren op de ambassade en niet bij de IND [10] in Nederland hebben plaatsgevonden, zoals eiser ter zitting naar voren heeft gebracht, is geen grond voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Dat verweerder zich voornamelijk op openbare bronnen heeft gebaseerd, zoals eiser heeft gesteld, volgt de rechtbank ook niet, nu zowel uit het primaire als het bestreden besluit blijkt dat verweerder ook de verklaringen van eiser, afgelegd tijdens de hiervoor genoemde gehoren, meermaals heeft betrokken.
6.2
Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [11] volgt dat verweerder eiser niet op zijn bezwaar hoeft te horen als dat bezwaar kennelijk – dus zonder enige twijfel – ongegrond is. Daarbij is onder meer gewezen op de situatie waarin een vreemdeling in zijn bezwaarschrift alleen maar een herhaling van zetten geeft. [12] Die situatie deed zich hier ook voor. De rechtbank stelt vast dat eiser tweemaal is gehoord voordat verweerder hem in het primaire besluit artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft ingebracht, heeft verweerder zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bezwaar niet tot een ander besluit zou kunnen leiden.
Knowing and personal participation
7.1
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser sprake is van knowing participation. Daarbij mocht verweerder wijzen op openbare bronnen die melding maken van het wijdverbreide en systematische karakter van de misdrijven die in de periode van 1991 tot heden door het Eritrese leger werden gepleegd, zoals hiervoor onder 5.1 is weergegeven. Dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt, heeft verweerder dan ook als vaststaand kunnen beschouwen. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij op de hoogte was van de verschillende taken die leidinggevenden, zoals hijzelf, binnen het Eritrese leger hadden en van wat er gebeurde in de detentiekampen en militaire kampen. De rechtbank acht in dit verband relevant dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij in de periode van 1992 tot 2019 in verschillende dienstonderdelen en in verschillende hiërarchische structuren binnen dit leger heeft gefunctioneerd. Al met al heeft eiser meer dan 37 jaar in het Eritrese leger gediend, waarvan 27 jaar in een leidinggevende rol. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder op grond van de verklaringen van eiser dan ook wel degelijk kunnen concluderen dat hij wetenschap had van het wijdverbreide karakter en de systematische wijze waarop misdrijven tegen de menselijkheid door het Eritrese leger werden gepleegd.
7.2
Verweerder heeft zich ook op het standpunt kunnen stellen dat in het geval van eiser sprake is van personal participation. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij, gelet op zijn leidinggevende functies, de misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij als (plaatsvervangend) bataloni-leider verantwoordelijk was voor het doorgeven van namen van personen die ongeoorloofd afwezig waren en dat hij dit ook heeft gedaan. [13] Het betoog ter zitting, dat uit de verklaringen van eiser zou blijken dat het doorgeven van namen niet relevant was omdat deze namen al bekend zouden zijn, volgt de rechtbank niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser op de vraag hoe het dan ging als mensen onder zijn hoede zich aan de dienst onttrokken, heeft geantwoord dat het dan onbekend is waar die persoon zich bevindt en hij dit dan dus moest doorgeven aan de leidinggevende van het commandocentrum. De personen die op de lijst stonden konden vervolgens worden gesignaleerd en aangehouden, onder meer tijdens razzia’s. Na aanhouding werden deze personen overgebracht naar tahadesso, de gevangenis van Adi Abeyto, de opleidings- en trainingskampen Sawa, Wia of Meter of naar de eigen eenheid, waar zij werden bestraft. Anders dan eiser heeft gesteld, blijkt uit zijn verklaringen wel degelijk dat hij op de hoogte was van de bestraffing, detentie en heropvoeding die dienstplichtontduikers en deserteurs te wachten stond en van de zeer slechte omstandigheden in de hiervoor genoemde plaatsen.
7.3
De rechtbank stelt net als verweerder vast dat de verklaringen van eiser over zijn ervaringen voor een groot deel overeenkomen met de informatie uit de door verweerder aangehaalde openbare bronnen. Verweerder heeft zich gelet hierop dan ook op het standpunt kunnen stellen dat moeilijk voorstelbaar is dat eiser zich aan het geven van disciplinaire straffen aan zijn ondergeschikten heeft kunnen onttrekken en in plaats daarvan kon volstaan met het voeren van een goed gesprek. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, is dit gelet op het voorgaande ook niet de enige reden dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser sprake is van personal participation.
7.4
De stelling van eiser, dat hij deel uitmaakte van de mechanische divisie die volgens hem een heel andere positie en werkwijze in het Eritrese leger zou hebben, heeft verweerder niet hoeven volgen, zo wordt deze stelling niet ondersteund door de informatie uit openbare bronnen. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij hier ook geen specifieke informatie over heeft kunnen vinden. Verweerder heeft in dit verband verder kunnen betrekken dat moeilijk voorstelbaar is dat een gemechaniseerde divisie met zware wapens op geen enkele wijze bewaakt zou worden, zoals eiser heeft verklaard. De verklaring van eiser dat zijn eenheid tijdens de oorlog een andere positie innam omdat zij niet direct hoefden te vechten, heeft verweerder terecht tegenstrijdig kunnen vinden met zijn verklaringen tijdens het mvv gehoor, waaruit blijkt dat eiser wel degelijk bevelen tot aanval, beschieting en gevechten heeft gegeven. [14]
7.5
Dat eiser zich in de verlofperioden die hij heeft gehad niet aan de situatie kon onttrekken, omdat hij dan zelf ook zou zijn bestraft en hij de zorg had voor zijn gezin, heeft verweerder niet hoeven volgen. Eiser heeft verklaard dat hij regelmatig verlof had en vervolgens weer terugkeerde naar zijn dienstonderdeel. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat voor eiser de mogelijkheid bestond om zich aan de misdrijven te onttrekken. Dat hij deze mogelijkheid niet heeft benut, omdat hij zelf het risico niet wilde nemen om gepakt en bestraft te worden en hij de zorg voor zijn gezin had, betekent niet dat de mogelijkheid zich niet voordeed. Daarbij heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting nog op gewezen dat in het besluit ook is betrokken dat eiser carrière heeft gemaakt in het Eritrese leger, wat er niet op duidt dat sprake was van dwang of dat eiser heeft geprobeerd zich van de misdrijven te distantiëren.
7.6
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op juiste gronden vastgesteld dat bij eiser sprake is van knowing en personal participation aan de mensenrechtenschendingen die zijn begaan door het Eritrese leger. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de vraag of artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag. Om die reden komt eiser niet in aanmerking voor een mvv ten behoeve van nareis.
Ongewenstverklaring
8.1
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder het Unierechtelijk openbare orde criterium en de elementen die daarbij van belang zijn op onjuiste wijze heeft gewogen. Zo heeft verweerder gelet op wat hiervoor is overwogen kunnen betrekken dat aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Ten aanzien van het tijdsverloop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving in dit geval niet zo zeer bestaat uit de angst voor mogelijke recidive, maar uit de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland. De rechtbank is met verweerder eens dat het geringe tijdsverloop van vier jaar de bedreiging niet minder actueel maakt. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, geldt hoe ernstiger het misdrijf, des te langer het actueel blijft. Ook heeft verweerder in het primaire besluit terecht gewezen op het belang van de bescherming van de fundamentele waarden van de samenleving en de internationale rechtsorde, het voorkomen van schade aan internationale betrekkingen, het behoud van de sociale samenhang, het publieke vertrouwen in het rechtsbedelings- en immigratiesysteem en de geloofwaardigheid van de inzet van Nederland voor de bescherming van de fundamentele waarden in de artikelen 2 en 3 van het EU-Verdrag, [15] en het voorkomen van maatschappelijke onrust benadrukt. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat deze belangen een zeer langdurig karakter hebben.
8.2
Dat eiser aan potentiële slachtoffers in Nederland zou willen uitleggen hoe hij tot zijn handelen is gekomen, wat hier ook van zij, heeft hij eerst ter zitting naar voren gebracht. Verweerder heeft dit dan ook niet in het bestreden besluit kunnen betrekken. De rechtbank volgt verweerder in het ter zitting ingenomen standpunt dat dit niet tot een ander oordeel leidt. Het doet namelijk niet af aan de maatschappelijke onrust die hoe dan ook zou kunnen ontstaan als eiser in Nederland zou worden toegelaten.
8.3
Eiser betwist dat hij een rooskleuriger beeld van het Eritrese leger probeert te schetsen en dat hij zijn aandeel bij het begaan van de misdrijven bagatelliseert of ontkent, waarbij hij wijst op zijn verklaringen over de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft ingevuld. Verweerder heeft deze verklaringen gelet op het voorgaande echter terecht niet gevolgd. Daarom heeft verweerder eiser kunnen aanrekenen op dit punt geen zelfreflectie te hebben getoond en terecht geconcludeerd dat de bedreiging die van hem uitgaat nog actueel is.
9. Over de belangenafweging in het kader van de evenredigheid stelt de rechtbank vast dat eiser op enig moment Eritrea is uitgereisd. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat eiser met zijn uitreis zelf een voorzienbaar risico heeft genomen, gelet op zijn werkzaamheden voor het Eritrese leger. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder eiser niet heeft gedwongen om uit te reizen. Dat hij geen verblijfsrecht heeft in Ethiopië heeft eiser niet onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet gehouden was het tijdsverloop sinds eisers uitreis en het feit dat hij nu in Ethiopië verblijft in de evenredigheidstoets te betrekken.
Artikel 8 van het EVRM
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit de ‘guiding principles’ uit de arresten Boultif en Űner in de belangenafweging betrokken. [16] Daarbij heeft verweerder, anders dan eiser stelt, de omstandigheid dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, meegewogen. Ook de omstandigheid dat het gezin van eiser inmiddels in Nederland woont heeft verweerder in de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de belangenafweging hiermee niet in het voordeel van eiser uitvalt, waarbij verweerder erop heeft gewezen dat artikel 8 van het EVRM geen recht op domiciliekeuze biedt en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gezinsleven niet ergens anders, buiten Eritrea en Nederland, kan worden uitgeoefend. Over de oudste dochter van eiser, die ten tijde van het bestreden besluit nog geen toegang tot Nederland had, heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat ook deze omstandigheid de belangenafweging niet anders doet uitvallen, nu de belangen van de andere drie kinderen van eiser al zijn betrokken. Dat nu ook een vierde kind van eiser in Nederland verblijft betekent niet dat de belangenafweging daarom anders zou moeten uitvallen. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
4.Het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76).
5.Deze misdrijven vallen onder artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag.
6.Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
7.Paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
8.Zie pagina 6 en 7 van het primaire besluit.
9.Zie pagina 10-12 en 18-20 van het rapport van het 1F gehoor.
10.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
11.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
12.Zie met name r.o. 5.1 van de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
13.Zie pagina 15 van het rapport van het 1F gehoor.
14.Zie pagina 29 en 30 van het mvv gehoor.
15.Verdrag betreffende de Europese Unie.
16.De ‘guiding principles’ zijn neergelegd in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300) en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099).