202405699/1/V2 en 202405699/2/V2.
Datum uitspraak: 26 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] en mede voor zijn minderjarige kind,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 september 2024 in zaak nr. NL24.29815 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2024 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 3 september 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Vries, advocaat in Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank een onvolledige uitspraak heeft gedaan. Het gaat namelijk om een uitspraak die geen inhoudelijke overwegingen bevat en geen reactie op de gronden van beroep van de vreemdeling, maar waarin voornamelijk standaardtekstblokken staan die nog niet zijn aangevuld. Daarmee heeft de rechtbank in afwijking van het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb geen uitspraak gedaan op de grondslag van het beroepschrift, het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting en heeft zij niet inzichtelijk gemaakt waarom het beroep van de vreemdeling ongegrond is.
1.1. Verder klaagt de vreemdeling dat de rechtbank hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn beroep ter zitting nader toe te lichten, terwijl hij kenbaar heeft gemaakt dat hij gebruik wenst te maken van zijn recht ter zitting te worden gehoord en daartoe zijn verhinderdata had doorgegeven. Ook dit betoog slaagt. Uit de stukken in het dossier blijkt, anders dan de rechtbank in de uitspraak heeft overwogen, niet dat de rechtbank partijen om toestemming heeft gevraagd voor het achterwege laten van een onderzoek ter zitting, dan wel dat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. Daarmee heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:57 van de Awb gehandeld. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:427. 1.2. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Daarom bestaat geen aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 3 september 2024 in zaak nr. NL24.29815;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de minister tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Wissels
voorzieningenrechter
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2024
915-1048