ECLI:NL:RVS:2024:3876

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
202303934/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek met betrekking tot permanente bewoning van een zeilboot in passantenhaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 9 mei 2023 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had een verzoek om handhaving ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden, omdat hij stelde dat een zeilboot, die volgens hem permanent werd bewoond door [persoon], in strijd was met de regels van het bestemmingsplan. Het college heeft het verzoek om handhaving op 20 oktober 2022 afgewezen, met de motivering dat handhaving vóór 1 april 2023 onevenredig zou zijn, omdat het vaarseizoen dan begint en er voldoende ligplaatsen beschikbaar zijn. Het college heeft ook aangegeven dat [persoon] geen andere woonruimte heeft en dat er geen overlast is veroorzaakt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 juni 2024 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangen van [persoon] zwaarder wegen dan die van [appellant]. De Afdeling stelt vast dat de permanente bewoning van de zeilboot niet alleen de belangen van passanten, maar ook die van omwonenden raakt. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 16 januari 2023, en bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij het moet onderzoeken of handhaving nog noodzakelijk is. De proceskosten worden vergoed aan [appellant].

Uitspraak

202303934/1/R4.
Datum uitspraak: 25 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vianen, gemeente Vijfheerenlanden,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden­-Nederland (hierna: de rechtbank) van 9 mei 2023 in zaken nrs. 23/819 en 23/984 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden.
Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2022 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhaving afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2023 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2024, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 15 september 2022. Dat betekent dat in dit geval het recht, waaronder de Wabo, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       [appellant] woont aan de [locatie] te Vianen (hierna: de woning) nabij passantenhaven Blankenborch (hierna: de passantenhaven). Tussen de woning en de aanlegsteiger van de passantenhaven liggen een fietspad en een groenstrook. Op de passantenhaven is het bestemmingsplan "Sluiseiland" (hierna: het bestemmingsplan) van toepassing. Ter plaatse van de aanlegsteiger geldt de bestemming "Water" en de functieaanduiding "aanlegsteiger". Op grond van artikel 6.1, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan (hierna: de planregels) is het gebruik van de aanlegsteiger in de passantenhaven voor aaneengesloten nachtverblijf in een vaartuig toegestaan voor de duur van maximaal 3x24 uur. Onder verwijzing naar deze planregel heeft [appellant] het college op 15 september 2022 verzocht om handhavend op te treden tegen een zeilboot (hierna: de zeilboot) die tegenover de woning aan de aanlegsteiger lag en die volgens [appellant] toen al enige maanden permanent werd bewoond door [persoon]. Het college heeft dat verzoek bij besluit van 20 oktober 2022 afgewezen en die afwijzing in bezwaar in stand gelaten.
In mei 2023 heeft [persoon] de passantenhaven korte tijd met de zeilboot verlaten, nadat het college hem bestuursdwang had aangezegd in verband met het jaarlijks terugkerende sleepbootdagenevenement in Vianen. Volgens [appellant] heeft [persoon] na afloop van dat evenement de zeilboot weer in de passantenhaven aangelegd tot in april 2024. In april 2024 heeft het college bestuursdwang toegepast en de zeilboot uit de passantenhaven laten verwijderen. [appellant] vreest dat [persoon] de overtreding van artikel 6.1, aanhef en onder c, van de planregels hervat of herhaalt en wil mede daarom nog graag een uitspraak over de vraag of het college zijn verzoek om handhaving mocht afwijzen.
De besluiten
3.       Bij het besluit van 20 oktober 2022 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Hoewel volgens het college sprake is van een overtreding, acht het college handhaving vóór 1 april 2023 onevenredig, omdat het vaarseizoen voor de pleziervaart op 1 april van start gaat en buiten het vaarseizoen voldoende ligplaatsen aan de aanlegsteiger voor passanten vrij zijn. Het college heeft hierbij van belang geacht dat artikel 6.1, aanhef en onder c, van de planregels tot doel heeft te voorkomen dat passanten niet in de passantenhaven kunnen overnachten. Verder heeft het college van belang geacht dat [persoon] geen andere woonruimte heeft, dat [persoon] niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring en dat niet is gebleken dat [persoon] overlast heeft veroorzaakt.
Bij het besluit op bezwaar van 16 januari 2023 heeft het college, door naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 12 januari 2023 te verwijzen en de daarin vermelde motivering te onderschrijven en over te nemen, het besluit van 20 oktober 2022 gehandhaafd. Dat advies vermeldt dat met het verbod in artikel 6.1, aanhef en onder c, van de planregels is beoogd te voorkomen dat passanten hun vaartuig niet kunnen aanleggen en dat buiten het vaarseizoen voldoende ligplaatsen beschikbaar zijn. Hoewel [appellant] overlast ervaart, wegen de belangen van [appellant] niet op tegen die van [persoon], aldus dat advies.
Het hoger beroep
Relativiteitsvereiste
4.       Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 16 januari 2023, omdat [appellant] zich beroept op artikel 6.1, aanhef en onder c, van de planregels. Volgens het college strekt die planregel niet tot bescherming van de omwonenden van de passantenhaven, maar tot bescherming van degenen die met een boot een ligplaats willen innemen in de passantenhaven.
4.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
4.2.    Een bestemmingsplan en de daarbij behorende regels strekken tot een goede ruimtelijke ordening. Artikel 6.1, aanhef en onder c, van de planregels staat nachtverblijf in de passantenhaven uitdrukkelijk toe, maar beperkt tegelijkertijd de toegestane duur van dat verblijf. Anders dan het college stelt, biedt deze planregel geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die beperking kennelijk alleen strekt tot bescherming van diegenen die met een boot een ligplaats willen innemen en niet mede tot bescherming van omwonenden tegen de ruimtelijke gevolgen van nachtverblijf op boten dat langer duurt dan is toegestaan. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb in dit geval niet in de weg aan vernietiging van het besluit van 16 januari 2023.
Evenredigheid
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college tot aan 1 april 2023 de belangen van [persoon] zwaarder heeft kunnen laten wegen dan zijn belangen. [appellant] voert aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de ruimtelijke uitstraling van de permanente bewoning van de zeilboot in de passantenhaven op de omgeving in het algemeen en het woon- en leefklimaat van [appellant] in het bijzonder. [appellant] wijst erop dat de passantenhaven alleen is bedoeld voor recreatief gebruik en dat hij overlast heeft ervaren van [persoon]. Verder voert [appellant] aan dat het gedogen van permanente bewoning van een vaartuig in de passantenhaven een ongewenste precedentwerking heeft. Tenslotte voert [appellant] aan dat de rechtbank bij de weging van de belangen van [persoon] onvoldoende oog heeft gehad voor de wijze waarop [persoon] heeft bijgedragen aan het ontstaan en het voortduren van de overtreding.
5.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],
[…]"
Artikel 6.1 van de planregels luidt: "De voor Water aangegeven gronden zijn bestemd voor:
[…]
c. ter plaatse van de functieaanduiding ‘aanlegsteiger’ tevens voor ligplaatsen ten behoeve van voor de vaart bestemde schepen, die gebruikt mogen worden ten behoeve van een passantenhaven met de mogelijkheid tot nachtverblijf van maximaal 3 x 24 uur aaneengesloten;
[…]"
5.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
5.3.    Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in het besluit van 16 januari 2023 ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het onevenredig is om vóór 1 april 2023 handhavend op te treden tegen de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo door met de zeilboot langer dan 3x24 uur aaneengesloten nachtverblijf te hebben in de passantenhaven. De Afdeling acht hierbij van belang dat het college zijn motivering hoofdzakelijk heeft gebaseerd op een te beperkte opvatting over de strekking van artikel 6.1, aanhef en onder c, van de planregels. Dat artikel is namelijk niet alleen bedoeld om de aanlegsteiger vrij te houden voor passanten maar ook om een goed woon- en leefklimaat in de omgeving te waarborgen. Dat laatste belang heeft het college bij zijn afwijzing ten onrechte niet betrokken. Dus heeft het college ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom de belangen van [persoon] zwaarder wegen dan het algemeen belang dat met handhaving is gediend en het individuele belang van [appellant] bij een goed woon- en leefklimaat. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat sprake is geweest van een langdurige overtreding van niet geringe ernst die ruimtelijke gevolgen heeft gehad voor de omwonenden van de passantenhaven en dat het college aannemelijk heeft geacht dat [appellant] als gevolg van de overtreding overlast heeft ervaren.
Het betoog slaagt.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 16 januari 2023 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling kan de zaak niet finaal beslechten. Daarvoor moet namelijk worden bezien of er op dit moment nog aanleiding bestaat om te handhaven en is dus inzicht nodig in de huidige feitelijke situatie en de vraag of aanleiding bestaat dat [persoon] de overtreding herhaalt. Deze feiten zijn de Afdeling onvoldoende duidelijk.  Het college dient daarom een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Zo nodig dient het college daarbij te bezien of het nemen van een handhavingsbesluit nog noodzakelijk is om te verhinderen dat [persoon] de overtreding hervat of herhaalt. Die noodzaak doet zich niet voor als op objectieve gronden aannemelijk kan worden geacht dat de overtreding zich niet meer zal voordoen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2645, blijft op een nieuw te nemen besluit het recht, zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024, van toepassing. Dit geldt echter alleen als onder het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dit nieuwe besluit nog steeds sprake is van dezelfde overtreding. Als dat niet zo is, dan moet het college het nieuwe recht toepassen.
7.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat het tegen het nog te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden­-Nederland van 9 mei 2023 in zaken nrs. 23/819 en 23/984;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden van 16 januari 2023, kenmerk 576838;
V.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 913,38, waarvan € 875,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Vijfheerenlanden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 456,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024
610-1110