202306089/1/A2.
Datum uitspraak: 25 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 augustus 2023 in zaak nr. 23/2097 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2022 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 14 februari 2023 heeft CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2024, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 5 oktober 2022 heeft de politie een mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, zoals vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Volgens een bij deze mededeling gevoegd mutatierapport van 5 oktober 2022 heeft [appellant] op die dag op de A12 de maximumsnelheid met 27 kilometer per uur overschreden, bij het wisselen van rijbaan herhaaldelijk geen richting aangegeven en rechts ingehaald.
Hoger beroep
2. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft bij brief van 20 september 2023, als aangevuld bij brief van27 juli 2024, de gronden van het hoger beroep aangevoerd. In die laatste brief heeft hij ook een verzoek om schadevergoeding ingediend. De Afdeling zal hierna de gronden van het hoger beroep bespreken en afsluiten met een conclusie. Zij merkt op voorhand op dat zij slechts een oordeel kan geven over de rechtmatigheid van de EMG. Voor zover [appellant] in hoger beroep gronden aanvoert met betrekking tot de overgifte van zijn rijbewijs, de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs en de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, vallen die gronden buiten het geschil.
3. [appellant] betwist de bevoegdheid van de opsporingsambtenaren en wijst op het ontbreken van een proces-verbaal. Hij stelt zich verder op het standpunt dat de feiten en omstandigheden niet correct zijn vastgesteld en dat de gestelde snelheidsovertreding niet wettig en overtuigend is bewezen.
3.1. Voor het opleggen van een EMG hoeft slechts een vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1586), kan dit vermoeden worden gebaseerd op een mutatierapport. Een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal is niet vereist. Daarnaast gelden in deze bestuursrechtelijke procedure niet de strafrechtelijke bewijsregels. Of de snelheidsovertreding wettig en overtuigend is bewezen, is in deze procedure dus niet van belang. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, levert geen grond op voor twijfel aan de juistheid van de inhoud van het mutatierapport van 5 oktober 2022, zodat de politie daarop de mededeling van dezelfde datum kon baseren. 3.2. Het betoog slaagt niet.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR niet bevoegd was om op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in verbinding met artikel 14 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), een EMG op te leggen. Hij voert aan dat de geconstateerde snelheidsovertreding niet voldoet aan de daaraan in artikel 14 van de Regeling gestelde vereisten.
4.1. Uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling vloeit voort dat een EMG wordt opgelegd aan een bestuurder die zich onverantwoord heeft gedragen in het verkeer en die in één rit twee keer of vaker de verkeersregels heeft overtreden, bijvoorbeeld met bumperkleven, afsnijden of door rood licht rijden. Omdat [appellant] volgens het mutatierapport drie overtredingen heeft begaan tijdens één rit, zijn deze overtredingen tezamen op grond van de Regeling voldoende voor het opleggen van een EMG.
4.2. Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op een uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1270), een EMG geen bestraffende sanctie is, maar een educatieve maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, zodat geen sprake is van een dubbele vervolging. Hij voert aan dat uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat een maatregel van administratieve aard een punitief karakter kan hebben en dat de waarborgen van artikel 6 van het van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in dat geval van toepassing zijn. Hij vindt het niet juist dat een EMG, preventief, is opgelegd, terwijl er nog een strafrechtelijke procedure bij de kantonrechter aanhangig is. Verder heeft de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017 betrekking op een ernstiger verkeersdelict. 5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2330), is een EMG geen bestraffende sanctie, maar een educatieve maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid. Het opleggen van een educatieve maatregel is geen vervolging in de zin van artikel 6 van het EVRM. De verplichting tot betaling van de kosten van een opgelegde EMG is niet punitief van aard, omdat deze kosten worden voldaan voor deelname aan de cursus en geen boete wegens overtreding van een voorschrift betreffen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3387. Dat de betrokkene in die zaak zich schuldig had gemaakt aan een zwaarder delict, is niet relevant, omdat het niet gaat om de ernst van de verkeersovertreding, maar om de aard van de maatregel. 5.2. Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt verder dat het CBR in strijd met het beginsel van fair play en met het recht op hoor en wederhoor heeft gehandeld, omdat de hoorzitting in bezwaar slechts 20 minuten heeft geduurd en daarbij sprake was van vooringenomenheid aan de zijde van het CBR. Ook wordt hij onevenredig hard gestraft voor de gepleegde verkeersovertredingen. De opgelegde maatregel heeft, in combinatie met de strafrechtelijke boetes, grote financiële gevolgen, aldus [appellant].
6.1. Uit het verslag van de hoorzitting van 12 januari 2023 valt niet af te leiden dat [appellant] onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zijn bezwaar toe te lichten of dat het CBR tijdens de hoorzitting blijk heeft gegeven van vooringenomenheid. Als [appellant] de uitvoeringskosten van € 834,00 voor de cursus niet kan betalen, is het mogelijk om een betalingsregeling te treffen met de CBR, waardoor hij dat bedrag in termijnen kan betalen.
6.2. Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8. Omdat, gelet op het voorgaande, het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 februari 2022 niet onrechtmatig is, is er geen grond voor het toekennen van schadevergoeding. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Proceskosten
9. CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024
452-1129