ECLI:NL:RVS:2024:3777

Raad van State

Datum uitspraak
20 september 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
202306963/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

Op 20 september 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 28 april 2023 werd genomen. De vreemdeling, geboren op 8 november 1975 en van Syrische nationaliteit, had een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de minister van mening was dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië.

De rechtbank had op 16 oktober 2023 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In de procedure heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A. Khalaf, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf en bewijslastverdeling heeft toegepast. De minister had de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waaronder zijn eerdere probleemloze terugkeer naar Syrië, voldoende in de besluitvorming betrokken. De Afdeling heeft de grieven van de minister gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202306963/1/V2.
Datum uitspraak: 20 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 16 oktober 2023 in zaak nr. NL23.15425 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 16 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
De vreemdeling is geboren op 8 november 1975 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft vanaf 2009 tot 2019 in Libanon gewoond en gewerkt. In die periode is hij herhaaldelijk tijdens zijn verlof teruggekeerd naar Syrië en heeft hij geen problemen ondervonden tijdens de in- en uitreis. In 2019 was zijn recentste terugkeer naar Syrië, waar hij tot aan zijn vertrek in oktober 2021 heeft verbleven en gewerkt. De vreemdeling heeft zonder problemen bij de Syrische autoriteiten een paspoort aangevraagd. Vervolgens is hij in oktober 2021 legaal Syrië uitgereisd, is hij naar Nederland gereisd en heeft hij hier asiel aangevraagd. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij na de probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
1.1.    De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat het besluit motiveringsgebreken bevat. De minister klaagt in de eerste, tweede en derde grief over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de presumptie dat Syriërs een reëel risico op ernstige schade lopen, niet op de vreemdeling van toepassing is. In de vierde grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat hij zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling door de Syrische autoriteiten is opgeroepen voor de militaire reservistendienst.
Het oordeel van de Afdeling
De minister betoogt in de eerste en tweede grief terecht dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf en bewijslastverdeling heeft toegepast. Dat volgt uit de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, waarin de Afdeling over dat toetsingskader en die bewijslastverdeling heeft geoordeeld. Vast staat dat de vreemdeling in de jaren 2009 tot 2019 in Libanon woonde en werkte en in die periode om de anderhalve maand tot drie maanden enkele dagen terugkeerde naar Syrië om zijn gezin te bezoeken. Gelet daarop en op de motivering van de minister, zoals weergegeven onder 1, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de presumptie dat Syriërs een reëel risico op ernstige schade lopen, niet op de vreemdeling van toepassing is. De vreemdeling valt wegens zijn herhaaldelijke eerdere terugkeer naar Syrië onder het beleid over teruggekeerde Syriërs, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang. Vergelijk bovenstaande uitspraak van de Afdeling, onder 4.2. De eerste en tweede grief slagen.
Verder betoogt de minister in de derde grief terecht dat hij bij de vraag of de vreemdeling onder het beleid over teruggekeerde Syriërs valt, alle persoonlijke feiten en omstandigheden van de vreemdeling heeft betrokken, waaronder zijn verklaringen dat hij zonder problemen bij de Syrische autoriteiten een paspoort heeft kunnen aanvragen en Syrië bij zijn laatste vertrek legaal heeft kunnen uitreizen. Hieruit volgt dat de minister in de besluitvorming niet alleen heeft betrokken dat de vreemdeling herhaaldelijk naar Syrië is teruggekeerd en daar zonder problemen heeft verbleven, maar ook zijn individuele omstandigheden heeft bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië. Vergelijk bovenstaande uitspraak van de Afdeling, onder 3.3, 4.2 en 4.3. De derde grief slaagt.
In de vierde grief betoogt de minister terecht dat in de besluitvorming deugdelijk is gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is opgeroepen voor de reservistendienst in Syrië. Daarbij heeft de minister aan de hand van de Algemene Ambtsberichten Syrië van juni 2022 en augustus 2023 niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling buiten de wettelijk bepaalde leeftijdscategorie valt om opgeroepen te worden, dat hij heeft verklaard een oproep te hebben ontvangen, maar deze niet heeft overgelegd en dat hij hierover ook geen navraag heeft gedaan, terwijl hij wel andere documenten uit Syrië, waaronder zijn militair boekje, heeft laten overkomen. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling door de Syrische autoriteiten is opgeroepen voor de militaire reservistendienst. De vierde grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgronden
De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ongeloofwaardig heeft verklaard over de problemen met een collega en zijn familie. Anders dan de vreemdeling betoogt, blijkt uit de besluitvorming dat de minister zijn correcties en aanvullingen en zienswijze kenbaar heeft betrokken in de geloofwaardigheidsbeoordeling. Bovendien is niet gebleken dat de minister met het tegenwerpen van concreet aangeduide wisselende verklaringen, de vreemdeling in een onmogelijke bewijspositie heeft gebracht. Daarnaast heeft de minister, anders dan de vreemdeling betoogt, deugdelijk gemotiveerd dat de verklaringen over de ontvoering van familieleden en de benadering door de Al Baath brigades in 2011 niet zijn aangemerkt als relevant asielelement, omdat die niet in verband staan met vervolging dan wel ernstige schade. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, onder 6.2. De minister heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling zelf heeft verklaard geen persoonlijke problemen te hebben gehad, dat hij de benadering door de Al Baath brigades zonder problemen heeft kunnen weigeren, dat er na 2012 ook niets meer is gebeurd en dat het contact met Al Baath ook geen reden is geweest om Syrië te verlaten. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie beroep
Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 16 oktober 2023 in zaak nr. NL23.15425;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2024
979