ECLI:NL:RVS:2024:3739

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
202304670/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 17 juli 2023 het beroep van een vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling gegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de vreemdeling op 3 juli 2023 in bewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling zich aan het toezicht had onttrokken en kende schadevergoeding toe.

De minister stelde hoger beroep in en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij contact had moeten opnemen met het Openbaar Ministerie voordat de uitzettingsdatum bekend was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister pas contact hoeft te zoeken met het OM als er een uitzettingsdatum is. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister terecht de gronden voor de bewaring had aangevoerd, aangezien de vreemdeling zich niet had gemeld bij de korpschef en zich had onttrokken aan het toezicht.

Daarnaast werd de klacht van de vreemdeling over de duur van de ophouding afgewezen, omdat deze binnen de wettelijke termijn was gebleven. De Afdeling concludeerde dat de minister niet had voldaan aan zijn informatieplicht, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de vreemdeling in staat was gesteld om effectief rechtsmiddelen aan te wenden. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

202304670/1/V3.
Datum uitspraak: 18 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 17 juli 2023 in zaak nr. NL23.19245 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat in Bussum, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De minister klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij voordat de uitzettingsdatum bekend werd, contact had moeten zoeken met het Openbaar Ministerie (hierna: OM). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3025), is het ontbreken van bezwaar bij het OM een vereiste voor uitzetting en niet voor inbewaringstelling. Daaruit volgt dat de minister pas contact moet zoeken met het OM als een uitzettingsdatum bekend is. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling in de omstandigheden dat de minister op de hoogte was van de schorsing van de voorlopige hechtenis onder voorwaarden en dat de vreemdeling opnieuw strafrechtelijk was aangehouden, geen aanleiding om hiervan af te wijken. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij komen alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist aan de orde. Ook toetst de Afdeling de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
3.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister de in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a en b, en vierde lid, aanhef en onder c en d, van het Vb 2000 bedoelde gronden ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. De vreemdeling heeft geen gevolg gegeven aan het verwijderingsbesluit van 13 maart 2023 en hij heeft niet betwist dat hij zich vervolgens niet heeft gemeld bij de korpschef (artikel 4.39 van het Vb 2000). Gelet hierop heeft de minister grond 3b, dat de vreemdeling zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, terecht aan de bewaring ten grondslag gelegd. Omdat de vreemdeling grond 3c niet heeft betwist, heeft de minister twee gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd die deze maatregel kunnen dragen. Wat de vreemdeling over de andere gronden heeft aangevoerd, hoeft daarom geen bespreking. De beroepsgrond faalt.
4.       De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de ophouding te lang heeft geduurd. Uit artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de termijn van ophouding aanvangt op het moment dat de vreemdeling is overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en dat de ophouding niet langer dan zes uur mag duren. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat de vreemdeling op 3 juli 2023 om 14.25 uur is aangekomen op de plaats bestemd voor verhoor en dat de ophouding om 18.00 uur is beëindigd. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat deze om 18.00 uur is opgelegd. Gelet hierop is de vreemdeling niet te lang opgehouden. De beroepsgrond faalt.
5.       De vreemdeling klaagt tot slot terecht dat de minister niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. Niet is gebleken dat hij bij het uitreiken van de maatregel van bewaring schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat, is geïnformeerd over de redenen van de bewaring, de rechtsmiddelen die tegen de bewaring openstaan en over de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979, onder 3.1).
5.1.    Het schenden van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 maakt een inbewaringstelling pas onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Daarvan is in dit geval geen sprake. De minister heeft de vreemdeling door middel van een volledig gemotiveerd schriftelijk besluit in bewaring gesteld. In dit besluit zijn de redenen voor de bewaring vermeld. De minister heeft de vreemdeling voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen, in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand en een rechtsbijstandverlener voor hem ingeschakeld. De rechtsbijstandverlener heeft vervolgens namens de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet hierop is de vreemdeling in staat gesteld tegen de vrijheidsbeneming effectief rechtsmiddelen aan te wenden. Ook is niet gebleken dat hij door de schending van de informatieplicht in zijn belangen is geschaad (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024, onder 4.1). De beroepsgrond faalt.
6.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 17 juli 2023 in zaak nr. NL23.19245;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024
846-981