ECLI:NL:RVS:2024:3731

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
202306263/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor document rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 7 september 2023 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor de afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. Deze aanvraag werd op 30 november 2018 afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 22 maart 2023 opnieuw ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen recht had op schadevergoeding, wat de vreemdeling in hoger beroep aanvecht.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet correct heeft berekend. De totale duur van de procedure, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 december 2018 tot de uitspraak van de rechtbank op 7 september 2023, was vier jaar en acht maanden, wat de redelijke termijn met acht maanden overschreed. In hoger beroep is de totale duur van de procedure zelfs vijf jaar en acht maanden, wat resulteert in een overschrijding van twintig maanden. De Raad van State concludeert dat deze overschrijding volledig aan de minister van Asiel en Migratie kan worden toegerekend.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, en kent de vreemdeling een schadevergoeding van € 2.000,00 toe. Daarnaast moet de minister de proceskosten vergoeden, die zijn vastgesteld op € 875,00 voor rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 september 2024.

Uitspraak

202306263/1/V1.
Datum uitspraak: 18 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 september 2023 in zaak nr. 23/3193 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 september 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Grieven 1 en 2
1.       Wat de vreemdeling in grieven 1 en 2 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Grief 3
2.       In grief 3 klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn niet is overschreden.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3, is de redelijke termijn overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar.
2.2.    De vreemdeling voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte de termijn heeft berekend tot 25 maart 2022, de datum van een eerdere uitspraak van de Afdeling in deze procedure. Met die uitspraak is de procedure immers niet beëindigd. De minister heeft een nieuw besluit op bezwaar genomen waartegen de vreemdeling beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Dit betekent dat de procedure is doorgegaan en dat de termijn is blijven doorlopen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2963, onder 7.3, en 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:948, onder 11.1.
2.3.    Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, gaat het om de totale duur van de procedure vanaf de aanvang van de redelijke termijn. Gelet op wat onder 2.2 is overwogen, had de rechtbank daarom moeten beoordelen of de redelijke termijn van vier jaar, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank, was overschreden. Deze zaak heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 december 2018 tot aan de uitspraak van de rechtbank op 7 september 2023 vier jaar en acht maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee tot aan de uitspraak in beroep met acht maanden overschreden.
De grief slaagt.
Aanvullend verzoek om schadevergoeding
2.4.    De vreemdeling doet in hoger beroep ook een aanvullend verzoek om schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn. Deze zaak heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 december 2018 tot aan de uitspraak in hoger beroep vijf jaar en acht maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee tot aan de uitspraak in hoger beroep met twintig maanden overschreden. Hierdoor is de redelijke termijn met nog eens twaalf maanden overschreden.
2.5.    In zaken zoals deze, waarin een besluit na eerdere vernietiging opnieuw aan de rechtbank wordt voorgelegd, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. Dit is slechts anders als de rechtbank in een van de rechterlijke procedures zelf de redelijke behandelingsduur van anderhalf jaar heeft overschreden of als de Afdeling de redelijke behandelingsduur van twee jaar voor het hoger beroep heeft overschreden. Omdat dat in deze zaak niet het geval is, is de overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel toe te rekenen aan de minister. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3407, onder 6.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De Afdeling zal het verzoek en het aanvullend verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toewijzen.
4.       De redelijke termijn is in totaal met een jaar en acht maanden overschreden. Voor schadevergoeding in zaken waarin de redelijke termijn is overschreden, geldt een tarief van € 500,00 per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Gelet hierop zal de Afdeling de minister veroordelen tot betaling van € 2.000,00 aan de vreemdeling.
5.       De minister moet de proceskosten vergoeden. Bij de berekening van de kosten heeft de Afdeling wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) gehanteerd. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de minister dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 7 september 2023 in zaak nr. 23/3193, voor zover zij het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen;
III.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV.     wijst het verzoek en het aanvullend verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie om aan de vreemdeling een vergoeding te betalen van € 2.000,00;
VI.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024
716-1097