ECLI:NL:RVS:2024:3553

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
202405343/1/V2 en 202405343/2/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvragen en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak hebben vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die hun verzoek om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 24 november 2022 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdelingen op 31 juli 2024 ongegrond. De vreemdelingen hebben vervolgens de voorzieningenrechter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De tweede, derde en vierde grief werden niet gegrond bevonden, omdat deze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. De eerste grief, die betrekking had op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, werd wel als terecht aangemerkt. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtbank geen schadevergoeding hoefde toe te kennen, omdat de totale duur van de asielprocedure als redelijk werd beschouwd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de totale duur van de procedures in eerste aanleg 1 jaar, 11 maanden en 32 dagen was, wat binnen de redelijke termijn viel. De vreemdelingen kwamen daarom niet in aanmerking voor schadevergoeding. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister van Asiel en Migratie hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202405343/1/V2 en 202405343/2/V2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 31 juli 2024 in zaak nr. NL22.26203 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluiten van 24 november 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 31 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Petkovski, advocaat in Apeldoorn, hoger beroep ingesteld. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1.       Dat wat is aangevoerd in de tweede, derde en vierde grief, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdelingen klagen in de eerste grief terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op hun verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De vreemdelingen hebben immers in hun aanvullende gronden van beroep van 30 januari 2024 een verzoek daartoe ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte niet op deze beroepsgrond beslist. De klacht is daarom terecht voorgedragen, maar leidt gelet op het volgende niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.1.    Anders dan de vreemdelingen in het verzoek tot schadevergoeding en in hoger beroep stellen, had de rechtbank in haar uitspraak geen schadevergoeding hoeven toekennen, omdat de asielprocedure al vier jaar duurt. De vraag of de redelijke termijn is overschreden wordt beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ook twee jaar duren. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn tot verlenging van de termijn. In asielzaken, die zijn uitgezonderd van de bezwaarschriftprocedure, vangt de redelijke termijn, anders dan waar de vreemdelingen van uitgaan, pas aan bij het indienen van het beroepschrift. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2276, onder 2 en 3.
2.2.    De Afdeling constateert dat er in deze zaak in totaal drie rechterlijke procedures in eerste aanleg zijn geweest waarbij de totale duur van die procedures samen 1 jaar, 11 maanden en 32 dagen was. Dat betekent dat de behandeling in beroep net langer dan twee jaar heeft geduurd. In aanmerking genomen de omstandigheid dat de gemachtigde van de vreemdelingen in de rechterlijke procedure naar aanleiding van het besluit van 24 november 2022 heeft gevraagd om extra tijd voor het indienen van beroepsgronden en diverse malen verhinderd was op voorgenomen zittingsdagen, is de redelijke termijn naar het oordeel van de Afdeling in deze zaak niet verstreken. Daarom komen de vreemdelingen niet in aanmerking voor een schadevergoeding.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
4.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. De Poorter
voorzieningenrechter
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2024
984