202201811/1/R2.
Datum uitspraak: 31 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Kessel, gemeente Peel en Maas,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Kessel,
3. [appellante sub 3] en anderen, allen wonend of gevestigd te Kessel,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Peel en Maas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Veersepad 13, Kessel" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting Onze Toekomst, initiatiefnemer (hierna ook: SOT), heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
SOT en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 2 oktober 2023, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. W. Visser, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. A.J.F. de Jager, advocaat te Amsterdam en mr. J.C. Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam, en bijgestaan door ir. K. Lodewijks en gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y. Demirci, advocaat te Nijmegen, mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, mr. N.J.A.G. Alofs en L.W.M. van Melick, zijn verschenen. Verder is op de zitting SOT, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. R.J.J.M.M. Metsemakers, advocaat te Urmond, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 18 oktober 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van een zogenoemd zorgwonengebouw aan het Veersepad 13 te Kessel. In dit gebouw kunnen maximaal 13 zelfstandige huishoudens worden gehuisvest. Het plangebied omvat het perceel kadastraal bekend gemeente Kessel, sectie E, nummer 353, en is gelegen in het zuidoosten van de dorpskern Kessel. Op het perceel stond een vrijstaand herenhuis, met twee bouwlagen en een kap, gebouwd in 1840, dat na het vaststellingsbesluit is gesloopt (hierna: het herenhuis).
3. [appellant sub 1] en anderen wonen op korte afstand van het plangebied. Zij betogen dat het proces voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan niet correct is verlopen en zij zijn het niet eens met dit plan. [appellant sub 2] woont ook op korte afstand van het plangebied. Hij betoogt onder meer dat de locatie niet geschikt is voor een zorgwonengebouw.
[appellante sub 3] had in een eerder stadium plannen voor de ontwikkeling van het perceel Veersepad 13. [appellante sub 3] en anderen zijn voor het overige omwonenden die in de nabijheid van het plangebied wonen. [appellante sub 3] en anderen zijn het ook niet eens met het bestemmingsplan. Zij betogen dat dit plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ingetrokken beroepsgronden
4. Op de zitting hebben [appellante sub 3] en anderen hun beroepsgronden over het niet voldoen aan de vereisten uit artikel 3 van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) en over stikstofemissie ingetrokken. Verder heeft [appellant sub 2] op de zitting zijn beroepsgrond dat in de planregels niet expliciet is vastgesteld dat een andere wijze van bewoning dan in de vorm van woonzorg niet is toegestaan, ingetrokken.
Wettelijk kader
5. De relevante planregels zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Toetsingskader
6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doen.
Onzorgvuldige procedure en onvoldoende inspraak
7. [appellant sub 1] en anderen betogen dat het proces voorafgaande aan de vaststelling van het bestemmingsplan onzorgvuldig is geweest. Het proces heeft achter gesloten deuren plaatsgevonden en heeft tot expliciete afwijzing van andere belangstellenden geleid. [appellant sub 1] en anderen betogen dat omwonenden te laat en te beknopt zijn geïnformeerd over het bestemmingsplan. Omwonenden hebben te weinig inbreng mogen leveren. En met de inbreng die wel is ingebracht, heeft de raad niets gedaan.
7.1. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan in overeenstemming met de Wro en met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is vastgesteld. Deze wetten verplichten niet tot het voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan doorlopen van een participatietraject. Ook de Inspraakverordening van de gemeente Peel en Maas bevat niet zo’n verplichting. Hoewel het voor de Afdeling duidelijk is dat [appellant sub 1] en anderen zich niet kunnen vinden in de wijze waarop zij zijn geïnformeerd over het plan en de mate waarin zij inbreng hebben mogen leveren, kunnen dit geen redenen vormen voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet in stand kan blijven. Overigens heeft de raad toegelicht dat SOT door middel van het voeren van gesprekken met omwonenden, door het organiseren van informatieavonden en het voeren van een omgevingsdialoog omwonenden heeft geïnformeerd en dat van de 78 opmerkingen van omwonenden over het voorgenomen ontwerp, er 59 geheel of gedeeltelijk zijn meegenomen in de aanpassing van het voorgenomen ontwerp. Dat de totstandkoming van het bestemmingsplan achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken. De raad heeft toegelicht dat de behandeling van het principeverzoek van SOT niet afwijkt van de behandeling van andere principeverzoeken binnen de gemeente. Het principeverzoek van SOT en de beraadslaging van de raad zijn digitaal raadpleegbaar.
Het betoog slaagt niet.
Vormvrije m.e.r.
8. [appellant sub 2] betoogt dat de raad het plan in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft vastgesteld, omdat de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet bij de ontwerpstukken ter inzage heeft gelegen. Hierdoor is er geen gelegenheid meer geweest om daarover een zienswijze of reactie naar voren te brengen. Deze stukken hebben pas vanaf 10 februari 2022 ter inzage gelegen. [appellant sub 2] betoogt dat de raad niet kon volstaan met de vormvrije m.e.r.-beoordeling, omdat daarin ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het oppompen van grondwater.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan zorgvuldig tot stand is gekomen. Na de zienswijzenfase is een aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling ingediend bij het gemeentebestuur, waaruit volgt dat de potentiële effecten van het bestemmingsplan zo beperkt van aard en omvang zijn dat dit geen significant nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r. noodzakelijk maken. Het college heeft op 10 februari 2022 bekendgemaakt dat het op 24 januari 2022 een beslissing heeft genomen ten aanzien van de aanmeldnotitie, inhoudende dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Bij de kennisgeving van het besluit tot de vaststelling van het bestemmingsplan op 28 maart 2022, en gerectificeerd op 5 april 2022, is ook vermeld dat beroepsgronden kunnen worden ingediend tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit. De raad stelt dat [appellant sub 2] in het beroepschrift gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om inhoudelijke beroepsgronden naar voren te brengen over de aanmeldnotitie en het m.e.r-beoordelingsbesluit.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2298, betekent het vereiste in paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer dat het bevoegd gezag een beslissing neemt omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapportage moet worden gemaakt, dat hierover een besluit van het bevoegd gezag is vereist, een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Niet in geschil is dat er in dit geval op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan nog geen m.e.r.-beoordelingsbesluit was genomen. Omdat op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan een m.e.r.-beoordelingsbesluit ontbrak, moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de in artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage neergelegde verplichting de daar genoemde verplichtingen uit de
Wet milieubeheer toe te passen. Dat levert een gebrek op. De Afdeling ziet geen aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe overweegt zij dat het hier gaat om een gebrek dat hersteld moet worden. Omdat [appellant sub 2] inhoudelijke gronden naar voren heeft gebracht tegen de vormvrije m.e.r.-beoordeling, kan niet worden uitgesloten dat hij door dit gebrek is benadeeld.
Het betoog slaagt.
8.3. Op 24 januari 2022 heeft het college alsnog een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen. Dit besluit houdt in dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, omdat er volgens het college geen significant nadelige gevolgen voor het milieu zijn. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4327). Daaraan voorafgaand zullen eerst de andere beroepsgronden die zijn aangevoerd, inhoudelijk worden beoordeeld. Onder 24 van deze uitspraak beoordeelt de Afdeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten. Stedenbouwkundige bezwaren en cultuurhistorische waarden
9. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen betogen dat de bouw van het door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte zorgwonengebouw in stedenbouwkundig opzicht niet passend is.
Zij voeren aan dat het Veersepad is aangewezen als een beschermd beeldbepalend dorpsgezicht en dat het zorgwonengebouw, gelet op de mogelijk gemaakte bouwmassa, de bouwhoogte van 14 m en de breedte van 32 m, dit dorpsgezicht verstoort. Verder voeren zij aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden en dat het plan in strijd met de criteria neergelegd in de Nota Ruimtelijke Kwaliteit, welstandsnota Peel en Maas (hierna: de welstandsnota), die op 31 mei 2022 is vastgesteld.
[appellante sub 3] en anderen verwijzen naar een stedenbouwkundig advies van Buro SRO van 23 november 2021 en naar aanvullend advies van Buro SRO van 21 september 2023. In het stedenbouwkundig advies van 23 november 2021 concludeert Buro SRO dat de bouwmassa niet goed aansluit bij het bestaande bebouwingsbeeld, aangezien de omliggende bebouwing zich kenmerkt door bebouwing van één tot twee lagen met kap. In de tweede plaats tast het plan het bestaande accent binnen het bebouwingsfront, namelijk Villa Oeverberg, aan. In de derde plaats gaat het plan voorbij aan de cultuurhistorische waarde van het bestaande pand. In de vierde plaats sluit de bebouwingskarakteristiek niet aan op de karakteristiek van de omliggende bebouwing. In het aanvullend advies van 21 september 2023 heeft Buro SRO vermeld dat uit de welstandsnota volgt dat het gebied waarvan het perceel onderdeel uitmaakt, als beeldbepalend dorpsgezicht is aangemerkt, juist vanwege zijn historische waarde, zodat er wel degelijk cultuurhistorische waarden in het gebied aanwezig zijn die beschermd moeten worden. Volgens Buro SRO tast de met het plan mogelijk gemaakte bebouwing de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden onevenredig aan.
Verder voeren [appellante sub 3] en anderen aan dat de raad zich alleen maar heeft beperkt tot onderzoek naar cultuurhistorische waarden binnen een deel van het plangebied, terwijl ook in de rest van het plangebied cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. De raad heeft niet de lijst van 1 november 1981 van panden betrokken die eventueel in aanmerking komen voor een aanwijzing als gemeentelijk monument. De conceptmonumentenlijst, afkomstig van de dorpsbouwmeester, is ook niet door de raad in de plantoelichting betrokken, terwijl het herenhuis hoogstwaarschijnlijk op deze lijst staat. Er is door de raad in de plantoelichting dus geen beschrijving gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden of de te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gelet hierop heeft de raad volgens [appellante sub 3] en anderen niet voldaan aan artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro).
[appellant sub 2] voert aan dat de belangen van het erfgoed onvoldoende zijn meegewogen. Hij wijst erop dat er een verzoek is ingediend om het herenhuis aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. [appellant sub 2] voert daarnaast aan dat het plan in strijd met de ‘Structuurvisie kernen en bedrijventerreinen, gemeente Peel en Maas’ (hierna: de structuurvisie) is vastgesteld. Zo schrijft de Structuurvisie voor dat de uitstraling van het straatbeeld, met één vrijstaande villawoning per perceel, moet worden behouden. Daarnaast is het Veersepad in de structuurvisie aangeduid voor het behouden van het historisch lint. Het plan maakt hier inbreuk op doordat het de realisatie van het zorgwonengebouw mogelijk maakt.
9.1. De raad heeft op de zitting naar voren gebracht dat het aanvullend advies van Buro SRO van 21 september 2023 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Daarover overweegt de Afdeling als volgt.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Maar het indienen van stukken voor het begin van de tiendagentermijn kan in strijd zijn met de goede procesorde. Dat is het geval als het nadere stuk verwijtbaar zo laat wordt ingediend dat de andere partijen worden belemmerd om daarop voldoende te reageren of dat de goede voortgang van de procedure daardoor op andere wijze wordt belemmerd.
De Afdeling heeft het nadere stuk van Buro SRO meer dan tien dagen voor de zitting ontvangen. Dit stuk is ook naar de raad gestuurd. Het nadere advies van Buro SRO bouwt voort op het eerdere advies van 23 november 2021 en is een reactie op de door de raad ingediende schriftelijke uiteenzetting. De Afdeling is van oordeel dat het stuk ook niet van zo’n aard en omvang is dat de raad hier niet adequaat op heeft kunnen reageren. De Afdeling laat het nadere stuk van Buro SRO van 21 september 2023 daarom niet buiten beschouwing.
9.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het zorgwonengebouw in stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar is. De raad heeft zich gebaseerd op een advies van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (ARK), de dorpsbouwmeester. In de stedenbouwkundige beoordeling heeft de dorpsbouwmeester getoetst aan 1) criteria die volgens de welstandsnota gelden voor "beeldbepalende dorpsgezichten" (hierna: de welstandscriteria), waarin ook het plangebied is gelegen, en 2) aan van tevoren door het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas opgestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden.
9.3. De welstandscriteria waaraan de dorpsbouwmeester volgens de raad heeft getoetst, luiden:
Bebouwing en omgeving
- De karakteristiek van de bebouwing dient aan te sluiten op de karakteristiek van de omliggende bebouwing.
- De situering of wijziging van de bouwmassa en/of de oriëntatie mag het historische straatbeeld niet verstoren.
Bebouwing op zich
- De bebouwingseenheden dienen individueel herkenbaar te blijven.
- Samenvoeging van bouwmassa’s is ongewenst.
- De bestaande bouwmassa is leidend bij veranderingen.
Materiaal, detaillering en kleur
- Het bestaand materiaal- en kleurgebruik is uitgangspunt. Afwijkingen hiervan zijn mogelijk, mits passend binnen de karakteristiek van het individuele pand en de omgeving.
Deze criteria zijn opgenomen in hoofdstuk 7 van de welstandsnota.
9.4. Daarnaast heeft de raad, volgens de plantoelichting, getoetst aan de structuurvisie. In de structuurvisie is het volgende vermeld:
"Herkenbare dorpen
Kessel is een historisch Maasdorp. Dat is goed zichtbaar in de parallelle bebouwingsstructuur aan de Maas, de historische bebouwing aan de Markt en het Veers en het hoogteverschil rond de Keverberg. Het is belangrijk dat alle inbreidingen en ontwikkelingen binnen Kessel deze structuur gaan versterken."
Op de structuurvisiekaart kern Kessel (blz. 116 van de structuurvisie) is de strook langs de Maas, waartoe ook het plangebied behoort, aangewezen als "versterking waterfront".
9.5. In de stedenbouwkundige beoordeling is vermeld dat wordt voldaan aan de welstandscriteria, omdat de ontwikkeling aansluit op het ritme en het archetype van het Maasgezicht. Door de positionering en het uiteenzetten tot twee volumes wordt de massa van het gebouw geminimaliseerd. De ontwikkeling verstoort daarom het historisch straatbeeld niet. Over de vraag of meerdere bouwlagen passend zijn in de omgeving, wordt in het advies geconcludeerd dat het Maasgezicht van Kessel drie prominente accenten kent, namelijk Villa Oeverberg, Onze-Lieve-Vrouwe-Geboortekerk en Kasteel Keverberg. Een bescheiden hoogteaccent op het Veersepad 13 legt een verbinding tussen de drie accenten. Er ontstaat een logische samenhang en een harmonische geleding van het Maasgezicht. Daarnaast wordt volgens de stedenbouwkundige beoordeling voldaan aan de van tevoren opgestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden, te weten dat de rooilijn gelijkligt aan de rooilijn aan de Maaszijde van [locatie], dat het gebouw op een afstand ligt van minimaal 3 m tot aan de buurpercelen, dat maximaal 85% van het kadastraal perceel mag worden bebouwd, dat de bouwhoogte past binnen de omgeving, rekening houdend met schaduwwerking, en dat parkeren op eigen terrein geschiedt.
9.6. De Afdeling overweegt als volgt. De Afdeling stelt vast dat het (inmiddels gesloopte) herenhuis niet was aangewezen als beschermd rijksmonument of als gemeentelijk beschermd monument. Het betreffende gebied is ook niet aangemerkt als een gemeentelijk beschermd dorpsgezicht in de zin van de Erfgoedverordening gemeente Peel en Maas of de Erfgoedwet. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Kernen Kessel en Kessel - Eik" gold de enkelbestemming "Wonen". De gronden waren niet ook bestemd voor het behoud van ter plaatse bestaande cultuurhistorische en oudheidkundig waardevolle elementen. In de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg is geen bijzondere cultuurhistorische waarde toegekend aan het perceel Veersepad 13.
9.7. De Afdeling stelt verder vast dat in het bestemmingsplan aan het perceel Veersepad 13 de bestemming "Wonen - Woongemeenschap" is toegekend. Op grond van artikel 3.1, onder a, van de planregels, zijn de voor "Wonen - Woongemeenschap" aangewezen gronden bestemd voor een zorgwonengebouw bestaande uit maximaal 13 zelfstandige woningen en gemeenschappelijke voorzieningen. In het plan is ook een bouwvlak toegekend, met een oppervlakte van 810 m². Verder zijn aanduidingen voor maatvoering toegekend. Het bestemmingsplan voorziet in twee bouwdelen met een hoogte van maximaal 14 m met daartussen een bouwdeel van 13 m. Voor de achter-, voor- en zijkanten gelden lagere maximum bouwhoogtes. Het plan maakt dus bebouwing mogelijk met bovengronds vier volledige bouwlagen met een kap en ondergronds één bouwlaag, met een bouwhoogte van maximaal 14 m.
Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Kernen Kessel en Kessel - Eik" gold de bestemming "Wonen". Op grond van artikel 19.2.1, onder b en d van de planregels, was maximaal één grondgebonden woning toegestaan, met een bouwhoogte van maximaal 11 m. Op grond van artikel 19.2.1 mocht het gehele bestemmingsvlak worden bebouwd. Maar volgens artikel 19.2.1., onder a, van de planregels, waren uitsluitend bestaande woningen of was uitsluitend vervangende nieuwbouw toegestaan. Het herenhuis had een volume van twee bouwlagen met een kap en een breedte van 11 m.
9.8. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad zich op het standpunt stellen dat de met het bestemmingsplan mogelijk gemaakte bebouwingshoogte van 14 m, met vier bovengrondse bouwlagen en een kap, op de betreffende locatie het beeldbepalend dorpsgezicht als bedoeld in de welstandsnota niet aantast. Weliswaar is de bebouwingshoogte van 14 m hoger dan het oude plan toeliet en zal de bebouwing iets uitsteken ten opzichte van de omliggende gebouwen die een maximale bouwhoogte hebben van 11 m, maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat deze hoogte van 14 m het beeldbepalend dorpsgezicht als bedoeld in de welstandsnota niet zal aantasten.
De raad mocht in aanmerking nemen dat niet alle gebouwen langs het bebouwingslint even hoog zijn. Ook mocht de raad betrekken dat in de stedenbouwkundige beoordeling is vermeld dat door het bescheiden hoogteaccent van 14 m een verbinding wordt gelegd met drie andere beeldbepalende gebouwen van het Maasgezicht die ook een hogere bebouwingshoogte hebben. Dat zijn Villa Oeverberg, Onze-Lieve-Vrouwe-Geboortekerk en Kasteel Keverberg. Verder mocht de raad in aanmerking nemen dat in het plan is voorzien in aanduidingen voor maximum bouwhoogten en dat de maximale bouwhoogte van 14 m niet voor het gehele bouwvlak geldt, waardoor de doorzichten vanaf het Veersepad richting de Maas behouden blijven.
Daarnaast geldt weliswaar dat de bebouwingsmassa toeneemt in vergelijking met de bebouwingsmassa die volgens het vorige bestemmingsplan mogelijk was in geval van vervangende nieuwbouw, maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat deze toename niet zo groot is dat daardoor het beeldbepalend dorpsgezicht als bedoeld in de welstandsnota zal worden aangetast. De bebouwing is zorgvuldig ingepast in het straatbeeld. Er is een afstand van 5 m tot aan de buurpercelen in acht genomen en het bouwvlak is geplaatst op een afstand van 13,5 m uit de perceelsgrens, waardoor het gelijk loopt met de rooilijn aan de Maaszijde van het [locatie]. Bovendien is er voorzien in een beeldkwaliteitsplan en is met de voorwaardelijke verplichting in artikel 3.3.3 van de planregels verzekerd dat aan de in het beeldkwaliteitsplan opgenomen visualisaties en de in het beeldkwaliteitsplan opgenomen landschappelijke inpassingseisen wordt voldaan.
Dat Buro SRO de mogelijk gemaakte bebouwing in stedenbouwkundig opzicht anders waardeert, maakt nog niet dat de raad het bestemmingsplan niet heeft mogen vaststellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad beleidsruimte heeft bij de beoordeling of een plan in stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar is of niet.
9.9. Niet is gebleken dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden. Zoals hiervoor is overwogen in 9.6, genoot het herenhuis op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan geen beschermde monumentale status op grond van de Erfgoedwet of de Monumentenwet 1998. Verder heeft de raad (vergelijk het hiervoor overwogene in 9.2) het plan voorgelegd aan de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit (ARK) en deze commissie heeft het plan positief beoordeeld. Daarbij heeft de commissie stedenbouwkundig beoordeeld of de met het plan mogelijk gemaakte bebouwing in overeenstemming is met de welstandscriteria die strekken ter bescherming van het beeldbepalend dorpsgezicht volgens de welstandnota. Over het door [appellant sub 2] genoemde verzoek tot aanwijzing van het herenhuis als beschermd monument heeft de raad verklaard dat zo’n verzoek niet was ingediend en dat op het moment van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ook geen procedure liep om het herenhuis als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen. [appellant sub 2] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Van strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Bro, is ook niet gebleken. In paragraaf 4.2.2. van de plantoelichting heeft de raad een beschrijving gegeven van de aanwezige cultuurhistorische waarden en de (te verwachten) monumenten in het gebied. Daarin is vermeld dat het herenhuis niet is aangemerkt als monument en dat er daarom vanuit de aanwezige cultuurhistorische waarden geen belemmeringen zijn voor dit initiatief. In paragraaf 3.4.5 van de plantoelichting heeft de raad de mogelijk gemaakte bebouwing getoetst aan de welstandscriteria, die strekken tot bescherming van het beeldbepalend dorpsgezicht.
Voor zover [appellante sub 3] en anderen betogen dat het herenhuis moet worden aangemerkt als een te verwachten monument als bedoeld in artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Bro, en dat de plantoelichting daarom een beschrijving had moeten bevatten van de wijze waarop met het herenhuis rekening is gehouden, slaagt dit betoog niet. [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het herenhuis moet worden aangemerkt als een te verwachten monument. De door [appellante sub 3] en anderen overgelegde lijst uit een beleidsnota, van 1 november 1981, van een inventarisatie van panden die eventueel in aanmerking zouden kunnen komen voor een mogelijke aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en een bericht van de dorpsbouwmeester van 22 februari 2022, waarin een conceptmonumentenlijst Peel en Maas aan de raad wordt overgelegd, is daarvoor onvoldoende. Uit die documenten blijkt namelijk niet dat het Veersepad 13 tot de inventarisatie behoort. Ook is niet gebleken dat het college heeft ingestemd met die conceptmonumentenlijst.
9.10. Gelet op het hiervoor overwogene in 9.8 is van strijd met de structuurvisie niet gebleken.
9.11. Gelet op het voorgaande heeft de raad de met het plan mogelijk gemaakte bebouwing in stedenbouwkundig opzicht aanvaardbaar mogen achten.
Het betoog slaagt niet.
9.12. Omdat het betoog niet slaagt, hoeft het beroep van de raad op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet te worden besproken.
Strijd met het gemeentelijk beleid; "Vitaal wonen"
10. [appellant sub 2] betoogt dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het document "Vitaal wonen, uitwerking kaderstelling thema wonen" Volgens [appellant sub 2] is het plan in strijd met de uitgangspunten van deze notitie, omdat het plan niet ziet op duurzaamheid en hergebruik, maar op sloop en vervangende nieuwbouw. Ook is niet gestuurd op hergebruik boven uitbreiding en nieuwvestiging.
10.1. Het document "Vitaal wonen, uitwerking kaderstelling thema wonen" bevat de uitwerking van de kaderstellingen op het gebied van wonen binnen de regio Noord-Limburg, zoals die is neergelegd in de regionale structuurvisie "Wonen Noord Limburg". In dit document zijn een aantal uitgangspunten verwoord. Voor het thema "Vitale kernen in balans" geldt de opgave dat, om de leefbaarheid van de kernen te behouden, keuzes moeten worden gemaakt over waar leegstand wel en waar niet aanvaardbaar is. Als uitgangspunt geldt dat wordt aangestuurd op hergebruik boven uitbreiding en nieuwvestiging en dat tegelijkertijd zorg wordt gedragen voor wat achterblijft.
10.2. In paragraaf 3.4.2 van de plantoelichting is vermeld dat het beoogde zorgwonengebouw is gelegen in een van de kernen van de gemeente en inspeelt op de vraag naar levensloopbestendige woningen. Het beoogde zorgwonengebouw is met zijn gemeenschappelijke voorzieningen daarnaast gericht op het ontmoeten en zorgen voor elkaar alsook het kunnen ontvangen van zorg in de eigen directe woonomgeving. Er is daarnaast sprake van hergebruik van de gronden. Ook is er sprake van inbreiding.
10.3. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan niet vastgesteld in strijd met het document "Vitaal wonen, uitwerking kaderstelling thema wonen". Weliswaar is het herenhuis niet behouden gebleven, en is het plan in zoverre niet in overeenstemming met het uitgangspunt dat wordt aangestuurd op hergebruik boven nieuwvestiging. Maar in het document is ook vermeld dat nieuwe woningbouwtitels moeten worden gerealiseerd op herstructureringslocaties. Het plangebied kan naar het oordeel van de Afdeling als zo’n locatie worden aangemerkt. Verder is het doel van het uitgangspunt dat wordt aangestuurd op hergebruik boven nieuwvestiging, het voorkomen van ongewenste leegstand. De raad heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan daaraan voldoet, omdat wordt herbouwd op de betreffende locatie. Daarnaast is het bestemmingsplan in overeenstemming met andere uitgangspunten uit het document, namelijk onder meer dat er kwantitatief en kwalitatief voldoende woonruimte beschikbaar moet zijn voor zorgbehoevenden en ouderen.
Het betoog slaagt niet.
Verkeer
11. [appellant sub 2] betoogt dat in de verkeersstudie ten onrechte van het verkeerde uitgangspunt is uitgegaan dat het Veersepad een erftoegangsweg is. De weg heeft geen functie om andere gebieden te bereiken.
[appellant sub 1] en anderen betogen dat de realisatie van het zorgwonengebouw zal leiden tot grote verkeersdrukte.
11.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare verkeersdrukte. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit de verkeersstudie zoals is vervat in het memo ‘Berekening Verkeersgeneratie’ van
20 december 2021 van bureau Grenspaal12 (bijlage 11 bij de plantoelichting), blijkt dat de maximale etmaalintensiteit van een erftoegangsweg 5.000 voertuigen per etmaal bedraagt en dat de etmaalintensiteit op het Veersepad met 94 zal toenemen tot 797. De maximale verwachte etmaalintensiteit ligt daarmee nog steeds ver onder het genoemde maximum van 5.000. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben niet op een andere manier aannemelijk gemaakt dat de verkeersstudie is gebaseerd op onjuiste gegevens dan wel zodanige gebreken in kennis of leemten bevat dat de raad zich daar niet op heeft mogen baseren.
Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen op de zitting hebben verwezen naar een verkeersonderzoek daterend van na de vaststelling van het bestemmingsplan, overweegt de Afdeling het volgende. Al om de reden dat [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen dit onderzoek pas op de zitting hebben aangevoerd, zal de Afdeling geen rekening houden met dit onderzoek.
Het betoog slaagt niet.
Externe veiligheid
12. [appellant sub 2] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen, omdat een verantwoordingsbesluit met betrekking tot externe veiligheid ontbreekt.
12.1. [appellant sub 2] heeft op een vraag van de Afdeling op de zitting toegelicht dat hij heeft bedoeld te betogen dat de raad ten onrechte niet heeft geanticipeerd op onveilige situaties die zouden kunnen ontstaan in het zorgwonengebouw. Het zorgwonengebouw is een groot complex. De raad heeft niet geïnventariseerd welke risico’s kunnen ontstaan en heeft daar ook geen verantwoording over afgelegd. Zo kunnen hulpdiensten vanwege hun beperkte capaciteit maar één keer worden ingezet. Dat betekent dat andere omwonenden het risico lopen niet geholpen te worden, zo betoogt [appellant sub 2].
12.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat hij voldoende onderzoek heeft gedaan naar het aspect externe veiligheid. De raad heeft gewezen op de quickscan externe veiligheid van 18 juni 2021 opgesteld door M-tech die als bijlage 5 bij de plantoelichting is gevoegd, en het advies van de Veiligheidsregio Limburg Noord van 31 mei 2021 die als bijlage 8 bij de plantoelichting is gevoegd. Uit de quickscan volgt dat de ontwikkeling geen belemmeringen kent wat betreft het thema externa veiligheid. De maatregelen die de Veiligheidsregio Limburg Noord adviseert zien op het bevorderen van de zelfredzaamheid in het plangebied en het reduceren van de effecten van ongevallen tot een omvang die beter te beheersen of te bestrijden is voor hulpverleningsdiensten. Uit dit rapport en het advies blijkt dat de raad de risico’s waarbij inzet van hulpdiensten noodzakelijk is, heeft onderkend. Deze risico’s zijn niet van zo’n aard dat de raad het bestemmingsplan niet had mogen vaststellen.
Het betoog slaagt niet.
12.3. Omdat het betoog niet slaagt, hoeft het beroep van de raad op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet te worden besproken.
Wnb-soorten
13. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen betogen dat in het herenhuis vleermuizen aanwezig waren. Volgens hen is het herenhuis gesloopt, zonder dat nader onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen.
[appellante sub 3] en anderen betogen dat de in artikel 3.3.6 van de planregels opgenomen voorwaardelijke verplichting niet is nageleefd, aangezien voorafgaand aan de sloop van het bestaande pand onvoldoende nader onderzoek heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 3.3.6 van de planregels. Daardoor is niet duidelijk of een ontheffing op grond van de Wnb noodzakelijk was. Ook is de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet aangetoond. [appellante sub 3] en anderen betogen verder dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 3.3.4 van de planregels onvoldoende waarborgen biedt, omdat deze planregel onvoldoende duidelijk en handhaafbaar is.
13.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Maar de raad mag het plan niet vaststellen, als en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
13.2. De raad heeft voorafgaand aan de vaststelling van het plan een quickscan flora en fauna laten verrichten. In de quickscan wordt voor de huismus, gierzwaluw en vleermuizen geconcludeerd dat de aanwezigheid van vaste rust- en verblijfplaatsen kan worden uitgesloten. Het plangebied bevat geen essentieel foerageergebied. Maar de Maas, ten zuiden van het plangebied, maakt wel deel uit van een vluchtroute van vleermuizen. Om verstoring te voorkomen, moet het schijnen van licht op de Maas worden vermeden. Om te waarborgen dat geen licht schijntop de Maas, is in artikel 3.3.4 van de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen.
13.3. [appellante sub 3] en anderen hebben in hun zienswijze verwezen naar een second opinion van Blom Ecologie B.V. In de second opinion wordt geconcludeerd dat in het herenhuis wel ruimtes aanwezig zijn die mogelijk geschikt zijn als vaste rust- of verblijfplaats voor de huismus, gierzwaluw en vleermuizen, en dat nader onderzoek naar de aanwezigheid van de huismus, gierzwaluw en vleermuis noodzakelijk is.
In de nota van zienswijzen heeft de raad, naar aanleiding van de second opinion, zich op het standpunt gesteld dat, in het kader van de zorgvuldigheid, nader onderzoek naar de aanwezigheid van de huismus, gierzwaluw en vleermuis moet worden gedaan. De raad heeft daarom artikel 3.3.6, onder a, van de planregels opgenomen, op grond waarvan het slopen van de bestaande bebouwing en het bebouwen en gebruiken van de gronden overeenkomstig het bepaalde in 3.1 uitsluitend is toegestaan, voor zover wordt voldaan aan de voorwaarde dat vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden naar het daadwerkelijk voorkomen van de huismus, de gierzwaluw en vleermuizen.
13.4. De vraag of artikel 3.3.6, onder a, van de planregels op de juiste wijze is nageleefd, ligt hier niet ter beoordeling voor. Dit is een kwestie van handhaving. Wel ligt hier, zoals hiervoor is overwogen in 13.1, de vraag voor of de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
13.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voorafgaand aan het besluit tot vaststelling van het plan onvoldoende onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van de huismus, gierzwaluw en vleermuis. De raad heeft zelf, op basis van de second opinion, het noodzakelijk geacht dat nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de aanwezigheid van deze drie soorten. Naar het oordeel van de Afdeling had dit nadere onderzoek moeten plaatsvinden voorafgaand aan het besluit van 22 februari 2022 tot vaststelling van het plan. Door dit nadere onderzoek niet te doen kon de raad niet tot de conclusie komen dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het besluit tot vaststelling van het plan is daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt in zoverre.
13.6. In opdracht van SOT is alsnog ecologisch vervolgonderzoek verricht door Bureau Meervalt. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 22 februari 2023. Ook heeft de toezichthouder van de provincie Limburg op 5 maart 2022 geconstateerd dat geen beschermde diersoorten aanwezig waren in het herenhuis. Daarom ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. Onder 24 en verder van deze uitspraak beoordeelt de Afdeling of de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.
13.7. Over het betoog dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 3.3.4 van de planregels onvoldoende duidelijk en handhaafbaar is, oordeelt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze voorwaardelijke verplichting op zichzelf voldoende duidelijk en handhaafbaar is. De raad heeft toegelicht dat met die verplichting wordt bedoeld dat direct licht op de Maas moet worden vermeden.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Bijna energie-neutrale gebouwen (BENG)
14. [appellant sub 2] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd met het motiveringsbeginsel tot stand is gekomen, omdat de raad niet heeft aangetoond dat kan worden voldaan aan de vanaf 1 januari 2021 geldende eisen voor Bijna Energieneutrale Gebouwen (hierna: BENG-eisen). De raad heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de BENG-eisen in het akoestisch onderzoek.
14.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de vernietiging van het plan op dit punt. [appellant sub 2] kan zich niet beroepen op de BENG-eisen voor zover deze betrekking hebben op de nieuwbouw die het plan mogelijk maakt, omdat [appellant sub 2] geen eigenaar of toekomstig gebruiker van de nieuwbouwwoningen is.
De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de BENG-eisen, omdat het beoogde zorgwonengebouw in overeenstemming met het "nul-op-de-meter-principe" wordt gerealiseerd. Hiermee wordt voldaan aan de wettelijk vastgelegde duurzaamheidsdoelstellingen. Dit blijkt uit paragraaf 4.7 van de plantoelichting. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1368, onder 6, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de precieze wijze waarop het zorgwonengebouw zal voldoen aan de BENG-eisen losstaat van de voorliggende bestemmingsplanprocedure omdat dit een uitvoeringsaspect betreft. Verder heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat per 1 april 2021 aangescherpte geluidseisen voor warmtepompen en airco’s zijn gesteld in het Bouwbesluit 2012. Dit betekent dat al via de rechtstreeks opgenomen geluidsnorm in artikel 3.8, lid 2, van het Bouwbesluit 2012 is geborgd dat omwonenden geen hinder mogen ondervinden van de warmtepomp. Ter onderbouwing hiervan verwijst de raad naar overweging 14.1 van de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1242. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het standpunt dat aanvullend onderzoek had moeten worden verricht naar de hinder van een warmtepomp, zo stelt de raad. 14.2. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft aangetoond dat kan worden voldaan aan de BENG-eisen, is de Afdeling van oordeel dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het plan op dit punt. Daartoe overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.45, dat normen die zien op het realiseren van energiedoelstellingen strekken tot bescherming van het algemene belang, en niet tot de bescherming van de belangen van personen die geen bewoner of gebruiker zijn van het gebouw waarvoor die eisen gelden. Verder heeft, naar het oordeel van de Afdeling, de raad zich op het standpunt mogen stellen dat hij geen aanvullend akoestisch onderzoek heeft hoeven doen naar de hinder van de waterpomp. Daartoe overweegt de Afdeling dat, nog los van de omstandigheid dat de kortste afstand van het perceel van [appellant sub 2] tot het zorgwonengebouw ongeveer 33 m bedraagt, via de geluidsnorm in artikel 3.8, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 zoals geldend op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan, is geborgd dat omwonenden geen hinder ondervinden van de warmtepomp.
Het betoog slaagt niet.
Grondwater
15. [appellant sub 2] betoogt dat de vormvrije m.e.r.-beoordeling onvolledig is. De raad heeft namelijk ten onrechte geen onderzoek verricht naar de gevolgen van het oppompen van grondwater. In de aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling staat dat geen gebruik wordt gemaakt van natuurlijke hulpbronnen. Het oppompen van water valt onder het gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Omdat er gasloos gebouwd gaat worden, zal het oppompen van grondwater zeker in beeld zijn als warmtevoorziening, zo betoogt [appellant sub 2].
15.1. [appellant sub 2] betoogt ten onrechte dat niet kon worden ingestemd met de vormvrije m.e.r.-beoordeling, omdat geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het oppompen van grondwater. Naar de raad onweersproken heeft gesteld, maakt het oppompen van grondwater geen deel uit van de in het bestemmingsplan voorziene ontwikkeling.
Het betoog slaagt niet.
Planregeling afvalwater
16. [appellant sub 2] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld, omdat in het plan geen voorwaardelijke verplichting ten behoeve van de controlevoorziening van het afvalwater is opgenomen. Dit had wel gemoeten, omdat in de plantoelichting deze controlevoorziening wordt vermeld.
16.1. De raad heeft erop gewezen dat het betoog van [appellant sub 2] feitelijk en juridisch onjuist is. Uit pagina 65 van de plantoelichting blijkt dat binnen het plangebied zal worden voorzien in een gescheiden rioleringsstelsel voor de gescheiden afvoer van afval- en hemelwater. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in artikel 3.3.5 van de planregels een voorwaardelijke verplichting is opgenomen ten aanzien van de waterberging en afvalwater, waarbij artikel 3.3.5, sub b, van de planregels specifiek ziet op de controlevoorziening voor het afvalwater.
16.2. Naar het oordeel van de Afdeling is het standpunt van de raad juist. Het betoog van [appellant sub 2] slaagt niet.
Vergunningvrije bouwwerken
17. [appellante sub 3] en anderen betogen dat de raad de mogelijkheden om vergunningvrij te bouwen op de gronden met de bestemming "Wonen-Woongemeenschap" ten onrechte niet heeft betrokken bij de ruimtelijke beoordeling. Zij voeren aan dat op grond van artikel 3.2.3, aanhef en onder b, van de planregels, de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken maximaal 100 m² bedraagt. Niet is gemotiveerd of hierin ook vergunningvrije bijbehorende bouwwerken zijn meegerekend als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Op grond van dit artikellid is geen omgevingsvergunning vereist voor een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de genoemde eisen. Zij wijzen erop dat Veersepad 13 een groot achtererfgebied heeft.
17.1. Artikel 3.2.3 van de planregels luidt:
"Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende regels:
a. bijbehorende bouwwerken mogen buiten het bouwvlak worden gebouwd;
b. de totale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 100 m²;
c. de goothoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 3,3 meter;
d. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken bedraagt maximaal 4 meter;
e. de afstand tot de perceelsgrenzen bedraagt minimaal 1 meter."
17.2. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad de in artikel 3.2.3 van de planregels voorziene totale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken van maximaal 100 m² ruimtelijk aanvaardbaar achten. De raad heeft in dit verband relevant mogen achten dat het oppervlak van de toegestane bijbehorende bouwwerken ten opzichte van het voorheen geldende plan is verkleind van 200 m² naar 100 m². Overigens gold dat volgens artikel 2.9 van het Bor (oud), zoals geldend op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan, bij de vaststelling of het bouwen van een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan, de al aanwezige bijbehorende bouwwerken in mindering moeten worden gebracht op het door het bestemmingsplan toegestane maximum van die bouwwerken.
Het betoog slaagt niet.
Financieel-economische uitvoerbaarheid
18. [appellante sub 3] en anderen betogen dat het bestemmingsplan financieel-economisch niet uitvoerbaar is. Er ontbreekt een uitvoerbaarheidsparagraaf met een duidelijke verantwoording van inkomsten, uitgaven en tekortdekking. Dit is in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro. Met de anterieure overeenkomst waarin de gemeentelijke kosten en eventuele planschade ten laste van initiatiefnemer worden gebracht is namelijk niet voorzien in een dekkende financiering. Daarbij heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat de financiering ook anderszins verzekerd zal zijn. Bovendien mag de raad niet volstaan met alleen de mededeling dat de kosten volledig zijn gedekt. De onderzoeksplicht van de raad reikt verder. De raad dient de financiële dekking bij de initiatiefnemer te verifiëren, zeker gelet op de belangen van [appellante sub 3] en anderen als grondeigenaren en grondgebruikers in en om het plangebied.
18.1. De Afdeling overweegt dat bij een beroep tegen een bestemmingsplan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, als de raad had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.
18.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de vernietiging van het plan op grond van deze beroepsgrond.
[appellante sub 3] en anderen hebben geen belangen die rechtstreeks verband houden met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van de voorliggende ontwikkeling. De raad heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1799 op het standpunt gesteld dat het betoog over de uitvoerbaarheid niet tot vernietiging van het plan kan leiden, omdat [appellante sub 3] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen niet uitvoerbaar is. 18.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat er geen redenen zijn waarom het plan om financieel-economische redenen niet uitvoerbaar is. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad in de nota zienswijzen heeft opgemerkt dat initiatiefnemer de ontwikkeling volledig in eigen beheer laat uitvoeren en dat de raad en initiatiefnemer een anterieure overeenkomst en een planschadeovereenkomst hebben gesloten. Weliswaar kunnen er financiële gevolgen zijn waar een vergoeding voor moet worden geboden, maar [appellante sub 3] en anderen hebben niets aangevoerd waaruit blijkt dat initiatiefnemer deze kosten niet zou kunnen dragen. Naar het oordeel van de Afdeling betogen [appellante sub 3] en anderen ten onrechte dat de raad ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de financiering van het plan verzekerd is.
Het betoog slaagt niet.
18.4. Omdat het betoog niet slaagt, hoeft het beroep van de raad op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet te worden besproken.
Anterieure overeenkomst en planschadeovereenkomst
19. [appellante sub 3] en anderen betogen dat een zakelijke beschrijving van de inhoud van de anterieure overeenkomst en eventuele planschade die aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd, ten onrechte niet is gepubliceerd en niet ter inzage is gelegd als bedoeld in artikel 6.24 van de Wro in samenhang met artikel 6.2.12 van het Bro. Het is onduidelijk of het op basis van artikel 6.1 van de Wro toe te kennen planschadebedrag in het kader van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming deugt.
19.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de vernietiging van het plan op grond van deze beroepsgrond.
[appellante sub 3] en anderen hebben geen belangen die rechtstreeks verband houden met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van de voorliggende ontwikkeling.
19.2. De raad heeft op de zitting erkend dat de kennisgeving van de anterieure overeenkomst en de planschadeovereenkomst niet binnen twee weken is gepubliceerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2585 overweegt de Afdeling dat het niet ter inzage leggen van de anterieure overeenkomst op de inhoud noch op de procedure van totstandkoming van het bestemmingsplan ziet. Het kan daarom geen grond vormen voor gehele of gedeeltelijke vernietiging van het bestemmingsplan. Het betoog slaagt in zoverre niet.
19.3. De raad heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat voor een eventuele tegemoetkoming van planschade een aparte procedure bestaat met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:497, onder 3.2, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de vraag of een planschadeprocedure ook tot het gewenste resultaat zal leiden, in deze procedure niet ter beoordeling voorligt en daarom niet van invloed kan zijn op de uitkomst van de ruimtelijke afweging die de raad heeft gemaakt. Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
19.4. Omdat het betoog niet slaagt, hoeft het beroep van de raad op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet te worden besproken.
Artikel 3.1, onder a, van de planregels rechtsonzeker
20. [appellante sub 3] en anderen betogen dat omdat in de planregels niet is gedefinieerd wat onder "zelfstandige woning" wordt verstaan, het onduidelijk is hoeveel woningen in het plangebied gerealiseerd mogen worden. [appellante sub 3] en anderen voeren aan dat, aangezien het begrip "zelfstandige woningen" niet is gedefinieerd, het ook niet duidelijk is wat onder "zelfstandige woningen" in artikel 3.1, onder a, van de planregels moet worden verstaan. Daarom is volgens hen artikel 3.1, onder a van de bepaling rechtsonzeker. In het plan is het maximumaantal onzelfstandige woningen niet bepaald, zodat bij een letterlijke lezing een onbepaald aantal onzelfstandige woningen mag worden gerealiseerd. Onduidelijk is of naast "zelfstandige woningen" ook andere woningen zijn toegestaan.
20.1. Volgens artikel 3.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen - Woongemeenschap' aangewezen gronden bestemd voor een zorgwonengebouw bestaande uit maximaal 13 zelfstandige woningen en gemeenschappelijke voorzieningen, waaronder een gemeenschappelijke ruimte met (ten minste) een behandelkamer/zorgkamer, ten behoeve van het verlenen van sociale, sociaal-medische en/of medische verzorging, activering, begeleiding en/of dagbesteding, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.3.2. Uit artikel 3.3.2 volgt dat het wonen in de zelfstandige woningen alleen is toegestaan indien op de begane grond van het zorgwonengebouw een (of meer) voor elk huishouden toegankelijke gemeenschappelijke ruimte(n) is (of zijn) gerealiseerd en in stand wordt gehouden, waarbij de gemeenschappelijke ruimte(n) tenminste 25% van de totale oppervlakte van de begane grondvloer beslaat en tenminste een gemeenschappelijke keuken, zitkamer, sanitaire ruimte, terras alsmede tenminste één behandelkamer/zorgkamer, omvat.
In artikel 1.92 is "woning" gedefinieerd als een ruimte of complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
In artikel 1.93 van de planregels is "woongemeenschap" gedefinieerd als "Een groep huishoudens die in het zorgwonengebouw wonen en zorgen voor elkaar met gebruikmaking van gemeenschappelijke voorzieningen in en rondom het zorgwonengebouw."
In artikel 1.95 van de planregels is "zorgwonengebouw" gedefinieerd als "Een levensloopbestendig gebouw waarin een woongemeenschap gehuisvest is en dat bestaat uit een zelfstandige woning per huishouden en een of meerdere gemeenschappelijke ruimte(n) gericht op het wonen en zorgen voor elkaar […]".
In artikel 1.60 is "huishouden" gedefinieerd als "Eén of meer personen die in vast verband samenleven en samen met andere huishoudens onderdeel uitmaken van de woongemeenschap in het zorgwonengebouw."
20.2. Uit artikel 3.1, onder a, van de planregels volgt dat naast die 13 zelfstandige woningen geen andere (onzelfstandige) woningen mogen worden gebouwd. Uit de definitie van "zorgwonengebouw" in artikel 1.95 van de planregels blijkt volgens de Afdeling voldoende duidelijk dat het levensloopbestendige gebouw is bedoeld voor het huisvesten van een woongemeenschap, die bestaat uit één zelfstandige woning per huishouden. In artikel 1 van de planregels is weliswaar geen definitie opgenomen van "zelfstandige" woningen, maar voor het begrip "zelfstandig" kan - zoals de raad terecht naar voren heeft gebracht - worden aangesloten bij wat in het algemeen spraakgebruik onder "zelfstandige woning" wordt verstaan, namelijk een woning die door de inrichting en de aanwezige (woon)voorzieningen als zelfstandige woning kan worden gebruikt. Dat "zelfstandige woning" niet in de planregels is gedefinieerd, leidt er naar het oordeel van de Afdeling daarom niet toe dat onduidelijk is hoeveel woningen in het plangebied gerealiseerd mogen worden.
Het betoog slaagt niet.
21. [appellante sub 3] en anderen, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen betogen verder dat, doordat niet duidelijk is wanneer aan het aspect "zorg" is voldaan, artikel 3.1 onder a, van de planregels onduidelijk is en daardoor niet handhaafbaar is. Zij voeren aan dat niet objectiveerbaar is wanneer aan het aspect "zorg" is voldaan en dat de naleving van de zorg-component niet kan worden afgedwongen. Doordat er geen nadere invulling is gegeven aan het begrip "zorg", hoeft er volgens de planregel door de bewoners van de appartementen geen zorg aan elkaar te worden verleend. Hierdoor kunnen in de praktijk mensen van alle leeftijden in het zorgwonengebouw komen te wonen, zonder dat zij zorg aan elkaar hoeven te verlenen. Het alleen maar realiseren van een gemeenschappelijke ruimte, bedoeld in artikel 3.3.2 van de planregels, biedt in dat verband onvoldoende rechtszekerheid.
21.1. In paragraaf 2.2 van de plantoelichting is het volgende vermeld:
"Ouderen willen en moeten ook steeds langer in hun eigen woning blijven wonen. Op het moment dat zorg nodig is wordt dit eerst in de thuissituatie geboden en alleen als het echt niet anders kan, bijvoorbeeld in de gevallen dat 24-uurs zorg nodig is, het netwerk beperkt is, of de woning niet toereikend is om de juiste zorg te kunnen bieden, volgt opname in een verpleeghuis. Deze groep inwoners anticipeert op een situatie waarin ze ouder worden en misschien uiteindelijk zorg nodig hebben. Nu een woning levensloopbestendig maken (gelijkvloers, brede deuren, rolstoelgeschikt) zorgt voor makkelijker gebruik van de woning als er lichamelijke ongemakken zijn of zorg nodig is. Door samen na te denken over wat er nodig is om prettig oud te worden, anticiperen ze op een situatie waarbij men naar elkaar omziet, contacten en zorg nabij zijn en lichte vormen van ondersteuning zonder professionele inbreng voor elkaar wordt geregeld. Met de onderhavige voorziening kunnen ouderen gebruik maken van elkaars kracht. De woongemeenschap is beoogd voor bewoners vanaf 55 jaar die voor elkaar zorgen en waarbij steeds sprake is van een variatie in leeftijdsopbouw waardoor wonen en zorgen voor elkaar ook mogelijk is en uiteindelijk minder snel een beroep gedaan hoeft te worden op professionele zorg. Waar de een nog vitaal genoeg is om de tuin te onderhouden, kan de ander ondersteunen bij het koken, huishoudelijke taken, boodschappen doen, e.d. Daarnaast zoeken bewoners de gezelligheid met elkaar op, maar staan ze ook voor elkaar klaar in mindere tijden. Essentieel bij een dergelijk ontwikkeling is dat sprake is van een prettige en betaalbare leefomgeving, waarbij de huisarts, de fysiotherapeut, drogist, apotheek en winkels voor de dagelijkse behoeften op loopafstand aanwezig zijn."
De raad heeft zich in de nota zienswijzen verder op het standpunt gesteld dat het realiseren van 13 zelfstandige woningen in een zorgwonengebouw innovatief en vernieuwend is en inspeelt op de toenemende zorgvraag in de samenleving. Het zorgwonengebouw faciliteert gezamenlijke bewoning met als doel ouderen zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen laten wonen door "samen te wonen", "samen te leven" en "voor elkaar te zorgen".
21.2. Weliswaar is in de planregels geen definitie opgenomen van "zorg", "zorgen" of "wonen en zorgen voor elkaar", maar naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat hij geen definitie van deze begrippen hoefde op te nemen. De raad heeft namelijk op de zitting toegelicht dat het een bewuste keuze is geweest om geen nadere definitie van "zorg", "zorgen" of "wonen en zorgen voor elkaar" op te nemen. Het doel van de raad is namelijk geweest om een tussenvorm tussen de traditionele vorm van wonen, passend bij de bestemming "Wonen", en de vorm van wonen in een verzorgingshuis, passend bij de bestemming "Maatschappelijk", mogelijk te maken. Bij deze tussenvorm wordt geanticipeerd op een toenemende zorgvraag van de bewoners en een breed gedragen maatschappelijk behoefte in het algemeen. Die modernere en flexibelere vorm van zorgen en wonen kan inderdaad inhouden dat een bewoner met een lichte zorgbehoefte een woning grotendeels zelfstandig kan bewonen en dat, als de zorgbehoefte toeneemt, het mogelijk is om in en rond diezelfde woning in een intensievere vorm van zorgverlening te voorzien. Het is expliciet de bedoeling van de raad geweest om een meer flexibele vorm van zorgen en wonen planologisch mogelijk te maken en om niet de mate van zorg voor te schrijven. Daarom is flexibiliteit in het bestemmingsplan nodig. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
De Afdeling constateert dat doordat er geen definitie is gegeven van "zorg", "zorgen" of "wonen en zorgen voor elkaar", het onduidelijk is wanneer aan de zorgcomponent wordt voldaan. Maar de Afdeling is van oordeel dat het ontbreken van die definitie in dit geval niet leidt tot onduidelijke planregels. Daarbij is van belang dat aan de gronden een woonbestemming is toegekend en uit de planregels duidelijk volgt waarvoor het zorgwonengebouw gebruikt mag worden. Uit artikel 3.1, van de planregels, gelezen in samenhang met de definitie van "zorgwonengebouw" in artikel 1.95 en "woongemeenschap" in artikel 1.93, volgt immers dat wonen in het zorgwonengebouw betekent dat daarmee onderdeel uit wordt gemaakt van de woongemeenschap in het zorgwonengebouw, waarbij wonen met elkaar en zorgen voor elkaar centraal staat. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende geborgd dat de 13 zelfstandige woningen in het zorgwonengebouw alleen mogen worden bewoond door personen, die onderdeel uitmaken van een huishouden, waarbij dat huishouden samen met andere huishoudens onderdeel moet uitmaken van de woongemeenschap.
De raad heeft er verder terecht op gewezen dat in artikel 3.3.1 van de planregels onder meer het gebruiken van zelfstandige woningen die geen onderdeel vormen van het zorgwonengebouw en (kamer)verhuur en onderhuur als strijdig gebruik is aangemerkt. De planregels zijn op dit punt wel handhaafbaar.
Het betoog slaagt niet.
Groen
22. [appellant sub 2] betoogt dat in het bestemmingsplan onvoldoende is geborgd dat het volgens het Beeldkwaliteitsplan opgenomen groen wordt aangelegd en wordt onderhouden, omdat een voorwaardelijke verplichting op dit punt ontbreekt. Deze voorwaardelijke verplichting had opgenomen moeten worden, omdat het Beeldkwaliteitsplan anders niet afdwingbaar is.
22.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat in het plan voldoende is verzekerd dat het plangebied zal worden ingericht in overeenstemming met het Beeldkwaliteitsplan. Daartoe overweegt de Afdeling dat in artikel 3.3.3 van de planregels een voorwaardelijke verplichting met betrekking tot het beeldkwaliteitsplan is opgenomen waarmee verzekerd is dat aan de beeldkwaliteitseisen zoals opgenomen in het beeldkwaliteitsplan wordt voldaan. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat uit het beeldkwaliteitsplan niet blijkt welk groen moet worden aangelegd, overweegt de Afdeling dat de inrichting van het groen niet tot op detailniveau geregeld hoeft te zijn in een beeldkwaliteitsplan (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2423, onder 9.2). Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het Beeldkwaliteitsplan voldoende duidelijk waar de vaste beplanting, de moestuin en de fruitboomgaard gerealiseerd moeten worden. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
23. Het beroep van [appellant sub 2] is, gelet op wat de Afdeling onder 8.2 heeft overwogen, gegrond. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen en [appellante sub 3] en anderen is gelet op wat de Afdeling onder 13.5 heeft overwogen, ook gegrond. Het besluit van 22 februari 2022 tot vaststelling van dit bestemmingsplan moet worden vernietigd.
In stand laten rechtsgevolgen
24. Maar de Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, geheel in stand te laten. Dit betekent dat het bestemmingsplan kan worden uitgevoerd.
24.1. Daartoe overweegt de Afdeling met betrekking tot het onder 13.5 geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek als volgt. SOT heeft alsnog het in de voorwaardelijke verplichting neergelegde ecologische vervolgonderzoek laten verrichten door Bureau Meervalt. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport van 22 februari 2023, dat voorafgaand aan de zitting aan alle partijen is toegezonden. Uit dat rapport blijkt dat op 20 oktober 2022 een veldonderzoek is gedaan en dat bureauwerk is verricht. De conclusie van dit onderzoek is dat met het in acht nemen van de zorgplicht en maatregelen voor verlichting en in gebruik zijnde nesten, geen overtredingen van verbodsbepalingen op grond van de Wnb aan de orde zijn, en dat geen nader onderzoek nodig is. Ook het opstellen van een ecologisch werkprotocol is niet nodig. [appellant sub 1] en anderen en [appellante sub 3] en anderen hebben de uitkomsten van dit rapport niet met andersluidende informatie bestreden. Daarnaast blijkt uit een rapport van een toezichthouder van de provincie Limburg over de door hem uitgevoerde controle op 5 maart 2022 dat geen beschermde diersoorten aanwezig waren in het herenhuis. Ook dit rapport is voorafgaand aan de zitting aan alle partijen toegezonden. De bevindingen van de toezichthouder zijn door [appellant sub 1] en anderen en [appellante sub 3] en anderen niet bestreden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op grond van het rapport van 22 februari 2023 en het rapport van de toezichthouder op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand redelijkerwijs niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
24.2. Met betrekking tot het onder 8.2 geconstateerde gebrek overweegt de Afdeling dat de raad op 24 januari 2022 alsnog een m.e.r.-beoordelingsbesluit heeft genomen.
24.3. Omdat de raad daarmee de gebreken heeft hersteld, de inhoudelijke beroepsgronden tegen de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet slagen, en de overige beroepsgronden van [appellant sub 2], [appellant sub 1] en anderen en [appellante sub 3] en anderen tegen het besluit tot vaststelling van het plan niet slagen, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, geheel in stand te laten.
Proceskosten
25. De raad moet op de hierna vermelde wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] en [appellante sub 3] en anderen worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellante sub 3] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Peel en Maas van 22 februari 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Veersepad 13, Kessel" gegrond;
II. vernietigt het besluit van 22 februari 2022, waarbij de raad van de gemeente Peel en Maas het bestemmingsplan "Veersepad 13, Kessel" heeft vastgesteld;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Peel en Maas tot vergoeding van de bij:
- [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.812,19, waarvan € 1.750,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de raad van de gemeente Peel en Maas aan:
- [appellant sub 1] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- [appellante sub 3] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. B. Meijer en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Minderhoud
voorzitter
w.g. Nales
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024
680-1010
BIJLAGE
Algemene wet Bestuursrecht
Artikel 8:69a, van de Awb, luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 6.1, eerste lid, van de Wro, luidt:
"Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd."
Artikel 6.24 van de Wro, luidt:
"1. Bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie kunnen burgemeester en wethouders in de overeenkomst bepalingen opnemen inzake:
a. financiële bijdragen aan de grondexploitatie alsmede op basis van een vastgestelde structuurvisie, aan ruimtelijke ontwikkelingen;
b. verrekening van schade die op grond van artikel 6.1 voor vergoeding in aanmerking zou komen.
2. Na vaststelling van een exploitatieplan nemen burgemeester en wethouders bij het aangaan van een overeenkomst over grondexploitatie het exploitatieplan in acht, met dien verstande dat de overeenkomst bepalingen kan bevatten over de uitwerking van onderwerpen uit het exploitatieplan, maar geen bepalingen kan bevatten over onderwerpen welke deel kunnen uitmaken van een exploitatieplan, maar daarin niet zijn opgenomen.
3. Van de overeenkomst wordt binnen twee weken na het sluiten daarvan door het college van burgemeester en wethouders kennisgegeven in het gemeenteblad.
4. Artikel 6.4a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een overeenkomst heeft gesloten over grondexploitatie waarin een regeling van verhaal van planschade is opgenomen."
Bouwbesluit 2012
Artikel 3.8, lid 2, van het Bouwbesluit 2012 luidt:
"Een installatie voor warmte- of koudeopwekking, die is opgesteld buiten de uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk, veroorzaakt op de perceelgrens met een perceel voor een andere woonfunctie een geluidsniveau van ten hoogste 40 dB, bepaald volgens de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai."
Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 3.1.6, lid 5, onder a, van het Bro luidt:
"Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:
a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden; […]"
Artikel 6.2.12 van het Bro luidt:
"Binnen twee weken na het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.24 van de wet leggen burgemeester en wethouders een zakelijke beschrijving van de inhoud van de overeenkomst ter inzage."
Wet milieubeheer
Artikel 7.19, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer luiden:
"1 Indien het bevoegd gezag degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, neemt het in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit dat krachtens het vierde lid van dat artikel is aangewezen een beslissing omtrent de vraag of vanwege de belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.17, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2 Onder een zo vroeg mogelijk stadium wordt verstaan het stadium voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp-besluit."
Besluit milieueffectrapportage
Artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b van het Besluit milieueffectrapportage luidt:
"Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
[…]
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit."
Artikel 3, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage luidt:
"1. Als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 7.2a, tweede lid, van de wet, worden aangewezen de vaststelling of wijziging van een plan waarvoor bij de voorbereiding een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming en:
a. dat het gebruik bepaalt van kleine gebieden indien:
[…]
3°. het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de vaststelling of wijziging van dat plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft; of
b. waarbij sprake is van kleine wijzigingen van een plan en het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat die wijzigingen geen aanzienlijke milieueffecten hebben."
Artikel 3, derde lid, van het Besluit milieueffectrapportage luidt:
"3. Het bevoegd gezag houdt bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°, en onder b, rekening met de criteria van bijlage II bij Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PbEG 2001, L 197) en raadpleegt daarvoor:
a. de bestuursorganen en instanties die op grond van een wettelijk voorschrift adviseren over de besluiten, aangewezen op grond van artikel 7.2, derde of vierde lid, van de wet waarop het plan betrekking heeft; en
b. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of in plaats van de betrokken minister een door hem aangewezen bestuursorgaan."
Bestemmingsplan "Veersepad 13, te Kessel"
Artikel 1.60 van de planregels definieert "huishouden" als volgt:
"Eén of meer personen die in vast verband samenleven en samen met andere huishoudens onderdeel uitmaken van de woongemeenschap in het zorgwonengebouw."
Artikel 1.92 van de planregels definieert "woning" als volgt:
"Een ruimte of complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden."
Artikel 1.93 van de planregels definieert "woongemeenschap" als volgt:
"Een groep huishoudens die in het zorgwonengebouw wonen en zorgen voor elkaar met gebruikmaking van gemeenschappelijke voorzieningen in en rondom het zorgwonengebouw."
Artikel 1.95 van de planregels definieert "zorgwonengebouw" als volgt:
"Een levensloopbestendig gebouw waarin een woongemeenschap gehuisvest is en dat bestaat uit een zelfstandige woning per huishouden en een of meerdere gemeenschappelijke ruimte(n) gericht op het wonen en zorgen voor elkaar, waarvan ten minste één gemeenschappelijke ruimte is ingericht en dient als behandelkamer/zorgkamer."
Artikel 3.1 van de planregels luidt als volgt:
"De voor 'Wonen - Woongemeenschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. Een zorgwonengebouw bestaande uit maximaal 13 zelfstandige woningen en gemeenschappelijke voorzieningen, waaronder een gemeenschappelijke ruimte met (ten minste) een behandelkamer/zorgkamer, ten behoeve van het verlenen van sociale, sociaal-medische en/of medische verzorging, activering, begeleiding en/of dagbesteding, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.3.2;
met daaraan ondergeschikt:
b. tuinen en erven;
c. groenvoorzieningen;
d. paden, ontsluitings- en parkeervoorzieningen;
e. boven- en/of ondergrondse waterhuishoudkundige voorzieningen."
Artikel 3.2.1, aanhef en der onder a, van de planregels luidt:
"Op de voor 'Wonen - Woongemeenschap' aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd:
a. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken ten behoeve van de in artikel 3.1 genoemde bestemming."
Artikel 3.2.2 van de planregels luidt als volgt:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen, in de vorm van een zorgwonengebouw gelden de volgende regels:
a. hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
b. de maximale goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan ter plaatse van de bouwaanduiding ‘maximale goothoogte’ en ‘maximale bouwhoogte’ is aangegeven."
Artikel 3.3.1, aanhef en onder a, b en d, van de planregels luidt:
"Onder gebruiken of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als:
a. zelfstandige woningen die geen onderdeel vormen van het zorgwonengebouw;
b. permanente of tijdelijke bewoning, voor zover het vrijstaande bijbehorende bouwwerken betreft;
[…]
d. woningsplitsing; […]"
Artikel 3.3.2 van de planregels luidt als volgt:
"Het wonen in de zelfstandige woningen is alleen toegestaan indien op de begane grond van het zorgwonengebouw een voor elk huishouden toegankelijke gemeenschappelijke ruimte(n) is / zijn gerealiseerd en in stand wordt gehouden, waarbij de gemeenschappelijke ruimte(n) tenminste 25% van de totale oppervlakte van de begane grondvloer beslaat en tenminste een gemeenschappelijke keuken, zitkamer, sanitaire ruimte, terras alsmede tenminste één behandelkamer/zorgkamer, omvat."
Artikel 3.3.3 van de planregels luidt als volgt:
"Een omgevingsvergunning voor het bouwen van het zorgwonengebouw wordt slechts verleend indien is aangetoond dat de beeldkwaliteitseisen zoals opgenomen in Bijlage 1 Beeldkwaliteitsplan wordt voldaan."
Artikel 3.3.4 van de planregels luidt als volgt:
"Bij het gebruiken en het (doen) laten gebruiken van de gronden conform de bestemming 'Wonen - Woongemeenschap' dient licht gericht of uitstralend op de Maas te worden vermeden."
Artikel 3.3.5 van de planregels luidt:
"Het gebruik van gebouwen en bijbehorende bouwwerken overeenkomstig het bepaalde in 3.1 is uitsluitend toegestaan, voor zover wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het hemelwater dat terecht komt op bebouwing en andere verhardingen wordt op eigen terrein geïnfiltreerd middels een hemelwatervoorziening dat gedimensioneerd wordt op een bui van 50 mm per m2 verhard oppervlak;
b. op eigen terrein dient een controlevoorziening te worden gerealiseerd voor het afvalwater;
c. de voorzieningen als bedoeld onder a en b dienen in stand te worden gehouden."
Artikel 3.3.6 van de planregels luidt:
"Het slopen van de bestaande bebouwing en het bebouwen en gebruiken van de gronden overeenkomstig het bepaalde in 3.1 is uitsluitend toegestaan, voor zover wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden naar het daadwerkelijk voorkomen van de huismus, de gierzwaluw en vleermuizen;
b. eventueel te nemen noodzakelijke mitigerende en/of compenserende maatregelen met het oog op de gunstige staat van instandhouding van de onder a bedoelde soorten, zijn genomen en/of;
c. de eventueel noodzakelijk gebleken ontheffingen voor de onder a genoemde soorten op grond van de Wet natuurbescherming door het bevoegd gezag zijn verleend."