ECLI:NL:RVS:2024:3412

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
202205954/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen voorschriften verbonden aan parkeerontheffing door college van burgemeester en wethouders van Zundert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zundert tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had geoordeeld dat het college onterecht voorschriften had verbonden aan een van rechtswege verleende parkeerontheffing aan [appellant sub 2]. De ontheffing was verleend op basis van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Zundert 2020. Het college had bij besluit van 7 januari 2021 voorschriften verbonden aan de ontheffing, waaronder een beperking van de geldigheid tot één jaar en een specifieke locatie voor parkeren. De rechtbank oordeelde dat deze voorschriften niet mochten worden opgelegd, waardoor [appellant sub 2] beschikte over een ontheffing zonder voorschriften. Dit leidde tot de conclusie dat het college niet bevoegd was om een dwangsom op te leggen aan [appellant sub 2] voor het parkeren op andere locaties. Het college ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, specifiek tegen de proceskostenveroordeling die was opgelegd aan het college voor de kosten van rechtsbijstand aan [appellant sub 2]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de proceskostenveroordeling vernietigd, terwijl het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond werd verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de proceskostenveroordeling, maar werd voor het overige bevestigd.

Uitspraak

202205954/1/A3.
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
2.       [appellant sub 2], wonend te Zundert,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West­-Brabant van 31 augustus 2022 in zaken nrs. 21/3510 en 21/3767 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2021 heeft het college voorschriften verbonden aan een van rechtswege verleende parkeerontheffing.
Bij besluit van 11 februari 2021 heeft het college aan [appellant sub 2] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluiten van 6 juli 2021 en 20 juli 2021 heeft het college de door [appellant sub 2] tegen deze besluiten ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2022 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] daartegen ingediende beroepen gegrond verklaard, het besluit van 6 juli 2021, voor zover daarbij de voorschriften in stand zijn gelaten, vernietigd, het besluit van 7 januari 2021, voor zover daarbij voorschriften aan de ontheffing zijn verbonden, herroepen, het besluit van 20 juli 2021 vernietigd, en het besluit van 11 februari 2021 herroepen. De rechtbank heeft het college veroordeeld tot het vergoeden van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de verletkosten.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2024, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Roelands en J.P.M. van Oers, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het college heeft bij het besluit van 7 januari 2021 nadere voorschriften verbonden aan een op grond van artikel 5:8, vijfde en zesde lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Zundert 2020 (hierna: APV) van rechtswege verleende parkeerontheffing. De voorschriften houden in dat de ontheffing voor een periode van één jaar wordt verleend en dat de ontheffing uitsluitend van toepassing is voor het parkeerterrein tegenover de Grote Heistraat 4b tot en met 6. Bij het besluit van 6 juli 2021 wordt ook toegestaan te parkeren op de parkeerplaatsen aan De Ambachten en bedrijventerrein De Waterman.
1.1.    Daarnaast heeft het college bij het besluit van 11 februari 2021, in stand gelaten bij het besluit van 20 juli 2021, aan [appellant sub 2] een last onder dwangsom opgelegd. Als [appellant sub 2] met een van zijn voertuigen parkeert op bedrijventerrein Molenzicht, dan verbeurt hij een dwangsom van € 500,00 per constatering per dag, met een maximum van € 5.000,00.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college geen voorschriften heeft mogen verbinden aan de ontheffing van rechtswege. Omdat [appellant sub 2] daarom over een parkeerontheffing zonder voorschriften beschikte, heeft hij artikel 5:8, eerste of tweede lid, van de APV niet overtreden. De ontheffing geldt niet voor de artikelen 5:2 en 5:9 van de APV. Het college was dan ook niet bevoegd een dwangsom op te leggen.
2.1.    De rechtbank heeft wat de ontheffing van rechtswege betreft het besluit van 6 juli 2021, voor zover daarbij de voorschriften in stand zijn gelaten, vernietigd, en het besluit van 7 januari 2021, voor zover daarbij voorschriften aan de ontheffing zijn verbonden, herroepen. Daarnaast heeft de rechtbank wat de last onder dwangsom betreft het besluit van 20 juli 2021 vernietigd en het besluit van 11 februari 2021 herroepen. Ook heeft de rechtbank bepaald dat het college de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (€ 2.277,00) en de verletkosten (€ 14,00) aan [appellant sub 2] moet vergoeden.
Wettelijk kader
3.       Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de bestuursrechter bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.1.    Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) kan een proceskostenveroordeling uitsluitend betrekking hebben op de in dat artikel vermelde kosten, waaronder kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Hoger beroep college
4.       Het college komt in hoger beroep alleen op tegen de beslissing van de rechtbank dat het de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 2.277,00 moet vergoeden. Volgens het college is de gemachtigde van [appellant sub 2], mr. C.J.M. van Hassel, geen professioneel rechtsbijstandverlener. Het college voert aan dat in een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zaaknummer BRE 20/6510 WOB) is geoordeeld dat de door Van Hassel verleende rechtsbijstand niet beroepsmatig is en er daarom geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand zijn. Volgens de rechtbank in die zaak is niet voldaan aan het van toepassing zijnde criterium dat de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener gericht moeten zijn op het duurzaam of voortdurend vergaren van inkomsten.
Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, had de rechtbank in de onderliggende zaak in zoverre geen proceskostenveroordeling moeten uitspreken. Bovendien is zowel in bezwaar als in beroep door [appellant sub 2] geen verzoek om een proceskostenveroordeling gedaan.
Beoordeling hoger beroep
5.       Voorop staat dat als de rechtbank in een eerdere uitspraak ervan uit is gegaan dat een gemachtigde beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, dit er niet zonder meer aan in de weg staat dat de rechtbank in een andere zaak van die gemachtigde tot een ander oordeel komt. De rechtbank is gehouden zich in deze zaak zelfstandig opnieuw een oordeel te vormen over de vraag of een gemachtigde kan worden aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4393). Het betoog van het college dat Van Hassel in een eerder geding niet is aangemerkt als beroepsmatig rechtsbijstandverlener en dat de rechtbank daarom in deze zaak tot hetzelfde oordeel had moeten komen, slaagt dan ook niet.
5.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] in zijn beroepschrift niet heeft verzocht om een proceskostenveroordeling. Hoewel de rechtbank in overweging 12.2 van zijn uitspraak dit wel stelt, blijkt dit nergens uit. Ook de zittingsaantekeningen van de rechtbank maken hier geen melding van. [appellant sub 2] heeft in de schriftelijke uiteenzetting erkend geen verzoek om een proceskostenvergoeding te hebben gedaan omdat de kans op toekenning daarvan nihil was. De rechtbank kan echter wat betreft kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ook ambtshalve op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uitspreken. Hetgeen het college hierover in hoger beroep heeft betoogt, slaagt dus niet.
5.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2454) heeft rechtsbijstand een beroepsmatig karakter wanneer het verschaffen ervan een vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
5.3.    [appellant sub 2] heeft zijn stelling dat zijn gemachtigde door informatie uit belastingaangiften heeft aangetoond dat hij meerdere jaren achtereen bij de fiscus neveninkomsten uit juridische dienstverlening heeft aangegeven, wat daarvan ook zij, niet met stukken onderbouwd. Op de zitting bij de Afdeling is naar voren gekomen dat Van Hassel in ongeveer vijf zaken rechtsbijstand heeft verleend. Uit de door [appellant sub 2] overgelegde stukken volgt dat Van Hassel met name belastingadvies geeft en belastingaangiften verzorgt. Met deze stukken heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel is van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening door Van Hassel.
5.4.    Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank het college ten onrechte veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding aan [appellant sub 2] wat betreft de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het betoog van het college slaagt.
Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]
6.       [appellant sub 2] betoogt in incidenteel hoger beroep dat als het hoger beroep van het college gegrond wordt verklaard, aan [appellant sub 2] een schadevergoeding moet worden toegekend vanwege ten onrechte opgelegde boetes van twaalfmaal € 104,00, dus in totaal € 1.248,00. De rechtbank heeft dit verzoek volgens [appellant sub 2] ten onrechte afgewezen.
Daarnaast verzoekt [appellant sub 2] om toekenning van verletkosten voor de zitting in eerste aanleg ter hoogte van € 100,00. Dat is het uurtarief dat [appellant sub 2] hanteert als taxichauffeur. In ieder geval zou € 90,00 aan verletkosten vergoed moeten worden.
Ook betoogt [appellant sub 2] dat het college in zijn besluitvorming vooringenomen is geweest.
Beoordeling incidenteel hoger beroep
7.       De Afdeling sluit aan bij het oordeel van de rechtbank dat [appellant sub 2] tegen de door hem genoemde boetes afzonderlijk bezwaar en eventueel (hoger) beroep had moeten instellen. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de boetes zijn opgelegd in een periode dat [appellant sub 2] nog niet in het bezit was van een ontheffing. De rechtbank heeft het verzoek dan ook terecht afgewezen.
7.1.    Over het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank het college tot een hogere vergoeding van verletkosten had moeten veroordelen, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens [appellant sub 2] had de rechtbank moeten uitgaan van € 100,00 of tenminste € 90,00. Hierbij heeft hij verwezen naar zijn uurtarief in zijn garage en zijn uurtarief als taxichauffeur. De rechtbank heeft, omdat [appellant sub 2] de kosten in beroep niet heeft gespecificeerd, een vergoeding van de verletkosten uitgesproken tegen het forfaitaire tarief. De rechtbank heeft terecht aanleiding gezien om de verletkosten op een forfaitair bedrag vast te stellen. [appellant sub 2] heeft met de enkele vermelding van zijn uurtarieven in zijn garage en als taxichauffeur de hoogte van zijn verletkosten niet met voldoende gegevens onderbouwd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9511). Ook heeft [appellant sub 2] geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op een zitting zijn verzoek om verletkosten nader toe te lichten.
7.2.    [appellant sub 2] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het college in de besluitvorming vooringenomen zou zijn geweest.
7.3.    De betogen van [appellant sub 2] slagen niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep van het college is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover daarbij een proceskostenveroordeling voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is uitgesproken, en dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zundert gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2022 in zaken nrs. 21/3510 en 21/3767, voor zover daarbij een proceskostenveroordeling voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is uitgesproken;
IV.      bevestigt die uitspraak voor zover aangevallen voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024
85-1104