202305713/1/V2.
Datum uitspraak: 14 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 augustus 2023 in zaak nr. NL23.12770 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 24 augustus 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord, waarop de vreemdeling heeft gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2024, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Purmerend, en de staatssecretaris, nu de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. M.M. Favier, zijn verschenen. Verder is M. Fayes als tolk verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Syrische nationaliteit. In 2013 heeft zij Syrië verlaten en is zij naar Egypte gegaan waar zij verbleef bij haar voormalige echtgenoot. Sindsdien is zij minimaal zes keer teruggegaan naar Syrië. De periodes dat zij daar verbleef, variëren van één tot drie maanden. In Syrië verbleef de vreemdeling bij haar ouders in een gebied dat onder controle staat van het regime van president Bashar al-Assad. Steeds is zij legaal en gecontroleerd door de Syrische autoriteiten in- en uitgereisd en heeft zij geen problemen ondervonden. In 2019 was haar recentste terugkeer naar Syrië waar zij tot eind oktober 2021 bij haar ouders heeft verbleven en heeft gewerkt als lerares op een school. Eind oktober 2021 heeft de vreemdeling zonder toestemming van de autoriteiten Syrië verlaten. Vervolgens is zij naar Nederland gereisd en heeft zij asiel aangevraagd. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat zij na de probleemloze terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Het oordeel van de Afdeling
2. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in zijn beleid, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang, uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de zogenoemde teruggekeerde Syriërs. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de bewijslast om het reële risico op ernstige schade aannemelijk te maken bij de vreemdeling ligt. 2.1. Verder klaagt de vreemdeling tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de minister de inhoud van het algemeen ambtsbericht over Syrië van mei 2022 en alle persoonlijke feiten en omstandigheden van de vreemdeling, waaronder haar verklaringen dat zij haar werk als lerares heeft opgegeven en bij haar laatste vertrek uit Syrië illegaal is uitgereisd, heeft betrokken. Hieruit volgt dat de minister in de besluitvorming niet alleen heeft beoordeeld dat de vreemdeling minimaal zes keer naar Syrië is teruggekeerd en daar zonder problemen heeft verbleven, maar ook dat zij, gelet op haar individuele omstandigheden bezien tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië, geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling, onder 3.3, 4.2 en 4.3.
2.2. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift voor het overige geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024
853-979