202302930/1/V3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,|
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 mei 2023 in zaak nr. NL23.5425 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 2 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
1. De vreemdeling klaagt in haar schriftelijke uiteenzetting tevergeefs dat de uiterste overdrachtsdatum op 2 november 2023 is verstreken en dat de minister daarom geen belang heeft bij het hoger beroep. Het is tussen partijen niet in geschil dat de verzoeken om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter in beroep en in hoger beroep zijn toegewezen. Uit de artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, van de Dublinverordening en uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198, onder 7, volgt dat het door de voorzieningenrechter van de Afdeling toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening de overdrachtstermijn opschort als ook een verzoek om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van de rechtbank in beroep is toegewezen. Daarvoor is, anders dan de vreemdeling betoogt, niet nodig dat in de uitspraak op de voorlopige voorziening expliciet is opgenomen dat de overdrachtstermijn wordt opgeschort. De toegewezen verzoeken om voorlopige voorzieningen zijn voldoende om de overdrachtstermijn op te schorten tot zes maanden na de uitspraak op het hoger beroep. De minister heeft dus nog belang bij het hoger beroep. Beoordeling van het hoger beroep
2. De enige grief van de minister is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van een fundamenteel verschil tussen het Deense en het Nederlandse beschermingsbeleid voor Syriërs en dat hij er niet in is geslaagd om de twijfel over een mogelijk reëel risico op schending van het verbod op refoulement weg te nemen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, overwogen dat de rechtspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864, moet worden verlaten als gevolg van het arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023, Ministero dell’Interno, ECLI:EU:C:2023:934. Dit betekent dat de vreemdeling niet langer succesvol in een beroep tegen een overdrachtsbesluit kan betogen dat er een evident en fundamenteel verschil is in beschermingsbeleid op grond waarvan zij vreest voor indirect refoulement. Als de vreemdeling voor refoulement vreest door een risico op uitzetting door Denemarken, moet zij deze vrees ofwel in Denemarken aankaarten, ofwel moet zij aannemelijk maken dat dit niet mogelijk is, omdat er in Denemarken sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, in de zin van het arrest Jawo. Daarin is de vreemdeling niet geslaagd. De grief slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beoordeling van het beroep
4. De vreemdeling betoogt dat zij in Denemarken gedwongen zal worden om te verblijven in een terugkeercentrum als zij niet vrijwillig naar Syrië zal vertrekken. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hieruit niet geconcludeerd kan worden dat er in Denemarken sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Hij heeft informatie waarmee hij ambtshalve bekend is, bij zijn oordeel betrokken. Het gaat om nieuwsberichten van bijvoorbeeld Amnesty International en The Guardian. Daaruit en uit door de vreemdeling aangehaalde informatie van bijvoorbeeld het US Department of State, volgt niet dat alle Syriërs van wie de verblijfsaanvraag is afgewezen in een terugkeercentrum moeten verblijven. De minister heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat het verblijf in een terugkeercentrum voortvloeit uit de omstandigheid dat de vreemdelingen geen of niet langer rechtmatig verblijf hebben in Denemarken en dat dit in Nederland niet anders is. Anders dan de vreemdeling betoogt, staat het niet vast dat de eenheid van haar gezin verbroken zal worden, omdat zij in een terugkeercentrum zal moeten verblijven. Zij heeft de stelling dat zij gedwongen is om naar een terugkeercentrum te vertrekken namelijk niet aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De vreemdeling betoogt daarnaast dat zij meerdere lichamelijke en psychische klachten heeft en dat overdracht aan Denemarken daardoor onredelijk hard is. De vreemdeling heeft ter ondersteuning van dit betoog eerst in beroep een samenvatting van haar patiëntdossier en een brief van de GezondheidsZorg Asielzoekers overgelegd. Daarin staat onder meer dat zij een posttraumatische stressstoornis heeft en dat zij last heeft van buikklachten. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat Denemarken dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en dat daarom verwacht mag worden dat de vreemdeling in Denemarken net zo goed behandeld kan worden als in Nederland. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voor haar benodigde zorg in Denemarken niet beschikbaar of toegankelijk is. De minister heeft ook opgemerkt dat er uitwisseling van medische gegevens kan plaatsvinden tussen Nederland en Denemarken, waardoor de Deense autoriteiten voor de overdracht over eventuele bijzondere medische behoeften van de vreemdeling kunnen worden geïnformeerd. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 mei 2023 in zaak nr. NL23.5425;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2024
347/846-985