ECLI:NL:RVS:2024:3134

Raad van State

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
202307708/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 31 juli 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 december 2023. De zaak betreft de inbewaringstelling van een vreemdeling, die op 27 november 2023 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring was gesteld. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

In de overwegingen van de Afdeling werd vastgesteld dat de minister terecht had geklaagd dat de rechtbank niet had onderkend dat de termijn van 24 klokuren voor tijdelijke plaatsing in een politiecel eindigt op het moment dat de vreemdeling de politiecel verlaat. De vreemdeling was op 27 november 2023 om 16.55 uur in bewaring gesteld en had de politiecel op 28 november 2023 om 15.22 uur verlaten, wat binnen de aanvaardbare termijn viel. De Afdeling oordeelde dat de enige grief van de minister slaagde en verklaarde het hoger beroep gegrond.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en beoordeelde het beroep. De vreemdeling had betoogd dat de minister ten onrechte zware gronden aan de maatregel ten grondslag had gelegd, maar dit betoog faalde. De Afdeling concludeerde dat de zware gronden voldoende waren om de maatregel te dragen. Ook de klacht van de vreemdeling dat de minister een lichter middel had moeten opleggen, werd afgewezen. De Afdeling zag geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202307708/1/V3.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 december 2023 in zaak nr. NL23.37373 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 13 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Rasul, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Op verzoek van de Afdeling heeft de staatssecretaris een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       De minister klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijn van 24 klokuren voor tijdelijke plaatsing in een politiecel na inbewaringstelling eindigt op het moment dat de vreemdeling, na opheffing van de bewaring of in verband met transport naar een gespecialiseerde inrichting, de politiecel heeft verlaten. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 28 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2181, onder 4. Uit het dossier blijkt dat de vreemdeling op 27 november 2023 om 16.55 uur in bewaring is gesteld en in een politiecel is geplaatst en dat hij die cel op 28 november 2023 om 15.22 uur heeft verlaten. De vreemdeling heeft de politiecel dus binnen de aanvaardbare termijn van 24 klokuren verlaten.
1.1.    De enige grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
3.       De vreemdeling betoogt dat de minister de zware grond 3a ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, omdat hij in 2017 met een geldig paspoort Frankrijk is ingereisd. Dit betoog van de vreemdeling faalt. Hij betwist namelijk niet dat hij zonder geldig identiteitsdocument Nederland is ingereisd, zoals de minister in de maatregel van bewaring vermeldt. De vreemdeling betwist daarnaast niet de feitelijke juistheid van de zware grond 3h, maar stelt dat hem het verleden niet kan worden tegengeworpen. Dit betoog van de vreemdeling faalt ook. Uit het dossier en de maatregel van bewaring blijkt dat tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van tien jaren is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw en hem dit in persoon is uitgereikt. De zware gronden 3a en 3h zijn tezamen voldoende om de maatregel te dragen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang gelezen met artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000. Wat de vreemdeling over de andere gronden heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
4.       De vreemdeling klaagt ook tevergeefs dat de minister een lichter middel op had moeten leggen omdat hij eerder in bewaring heeft gezeten en hij een partner heeft in Nederland bij wie hij kan verblijven. Gelet op het onttrekkingsrisico dat volgt uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, waar de minister terecht in de maatregel op heeft gewezen, is dat onvoldoende om aan te nemen dat de minister met de oplegging van een lichter middel had kunnen volstaan.
5.       De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 december 2023 in zaak nr. NL23.37373;
III.      verklaart het beroep ongegrond;
IV.      wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
846-1111