202102150/1/V1.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], zich noemende [vreemdeling 2],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 maart 2021 in zaak nr. NL20.7191 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 25 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Guinee en heeft op 29 september 2017 een asielaanvraag ingediend. Zij vreest bij terugkeer naar Guinee voor haar oom, omdat hij haar dan zal uithuwelijken en gedreigd heeft haar te vermoorden als zij niet meewerkt. Ook vreest de vreemdeling bij terugkeer te worden besneden.
2. De minister heeft bij besluit van 12 maart 2020 de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000. De minister heeft de nationaliteit en herkomst van de vreemdeling geloofwaardig geacht, maar niet haar identiteit. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hem heeft misleid over haar identiteit, omdat de door haar verstrekte informatie over haar achternaam en geboortedatum niet overeenkomt met informatie uit het zogenoemde Visuminformatiesysteem van de Europese Unie (hierna: EU-Vis). Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een paspoort heeft achtergehouden. Volgens de minister doet het voorgaande ook in ernstige mate afbreuk aan de overige verklaringen van de vreemdeling. De minister heeft het asielrelaas dus niet geloofwaardig geacht. De rechtbank is de minister in zijn standpunten gevolgd.
De identiteit van de vreemdeling
3. De vreemdeling richt de eerste grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister de asielaanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Volgens de vreemdeling heeft de minister ten onrechte haar identiteit ongeloofwaardig geacht. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ‘[vreemdeling 1], geboren op [geboortedatum] 2001’ is en niet ‘[vreemdeling 2], geboren op [geboortedatum] 1997’, zoals uit EU-Vis volgt.
3.1. In het licht van de op voorhand niet direct onaannemelijke verklaringen van de vreemdeling over haar uitreis uit Guinee en de visumaanvragen heeft de Afdeling de minister bij brief van 8 november 2023 gevraagd om het asielrelaas van de vreemdeling, in het bijzonder haar identiteit, opnieuw te beoordelen. Zie daarvoor wat de Afdeling hierna overweegt onder 6.1 en 6.2. De minister heeft zich in zijn nader stuk van 3 januari 2024, als reactie op de brief van de Afdeling, op het standpunt gesteld dat hij de door de vreemdeling opgegeven identiteit nog steeds ongeloofwaardig acht. De minister heeft echter ook zijn besluit van 15 maart 2023 meegestuurd, waarin hij de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van artikel 8 van het EVRM verleent onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Uit dat besluit volgt dat de minister die verblijfsvergunning verleent op naam van ‘[vreemdeling 1], geboren op [geboortedatum] 2001’. De vreemdeling betoogt in dat licht terecht dat de minister in deze procedure ten onrechte is uitgegaan van de naam en geboortedatum die uit EU-Vis volgen, omdat de minister niet heeft toegelicht waarom hij in zijn besluit van 15 maart 2023 van een andere naam en geboortedatum uitgaat. De minister kan gelet op het besluit van 15 maart 2023 niet langer volhouden dat de vreemdeling ‘‘[vreemdeling 2], geboren op [geboortedatum] 1997’ is. Hoewel de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met het besluit van 15 maart 2023 en de daarin vermelde identiteit, heeft zij achteraf bezien ten onrechte overwogen dat de minister terecht de asielaanvraag heeft afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat de vreemdeling hem zou hebben misleid over haar identiteit.
3.2. De grief slaagt.
Het iMMO-rapport
4. Op 18 november 2020 heeft de vreemdeling een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) van 17 november 2020 overgelegd. Volgens dit rapport is er in dit geval, hoewel het voor het iMMO onmogelijk is om aan te geven op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om compleet, consistent en coherent te verklaren, invloed heeft gehad, sprake van een uitzonderlijke situatie. Het iMMO concludeert dat de bij de vreemdeling geconstateerde psychische en lichamelijke problematiek beperkingen oplevert die zeker hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, consistent en coherent te verklaren. Het iMMO heeft verder over de lichamelijke problematiek van de vreemdeling geconcludeerd dat van de zeven littekens die worden toegeschreven aan het gestelde geweld, één litteken typerend is voor het gestelde geweld. Twee littekens zijn beoordeeld als zeer consistent met het gestelde geweld, drie littekens als consistent daarmee en één litteken is niet beoordeeld. Verder wordt de pijn in de linkerarm van de vreemdeling beoordeeld als consistent met het gestelde geweld.
4.1. De vreemdeling richt de tweede en derde grief tegen het oordeel van de rechtbank dat het iMMO-rapport voor de minister geen aanleiding heeft hoeven vormen om het asielrelaas geloofwaardig te achten, omdat de in het iMMO-rapport vermelde conclusies de mogelijkheid openlaten dat de psychische en lichamelijke klachten en littekens een andere oorzaak hebben dan de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen.
4.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, onder 14.2, volgt dat niet langer als uitgangspunt geldt dat uit het iMMO-rapport moet blijken op welke onderdelen van het asielrelaas de beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, invloed heeft gehad (het zogenoemde onderdelenvereiste). Als het iMMO dit in een concreet geval wel kan beoordelen, dan blijft het iMMO verplicht dat te doen. Verder volgt uit die uitspraak, onder 14.4, dat als de minister geen medisch deskundige inschakelt en de conclusie in het iMMO-rapport dus niet bestrijdt, maar het asielrelaas toch ongeloofwaardig acht, hij nader zal moeten motiveren waarom dit volgens hem het geval is. Dit kan hij bijvoorbeeld doen door er deugdelijk gemotiveerd op te wijzen dat de verklaringen in het asielrelaas niet stroken met informatie uit algemene bronnen. De minister zal wel het hele asielrelaas, in het licht van de conclusie van het iMMO, opnieuw moeten bekijken. De minister moet de conclusie van het iMMO kenbaar bij zijn beoordeling betrekken en motiveren welke gevolgen hij verbindt aan de conclusie van het rapport voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. 4.3. De vreemdeling betoogt gelet op het voorgaande terecht dat het iMMO-rapport, in het bijzonder voor zover het betreft het daarin door het iMMO gestelde over de relatie tussen de bij de vreemdeling vastgestelde littekens en het door haar gestelde geweld, voor de minister aanleiding had moeten vormen om het asielrelaas van de vreemdeling opnieuw te beoordelen. De minister heeft in zijn verweerschrift van 20 november 2020 namelijk alleen gesteld dat het iMMO-rapport niet tot een ander standpunt leidt over het asielrelaas, omdat het rapport niet aan het onderdelenvereiste voldoet. De minister heeft de conclusies van het iMMO-rapport verder niet bestreden. Hij heeft daarmee ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij, ondanks de conclusies uit het iMMO-rapport, het asielrelaas ongeloofwaardig acht.
4.4. De minister heeft dit motiveringsgebrek in zijn nader stuk van 3 januari 2024 niet hersteld. De minister heeft zich in dit nader stuk op het standpunt gesteld dat de conclusies uit het iMMO-rapport over het vermogen van de vreemdeling om te verklaren zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet anders maken. Daarbij wijst de minister erop dat het oordeel van het iMMO in overwegende mate gebaseerd zou zijn op de adviezen van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: FMMU) van 24 en 29 mei 2018. De minister gaat er ten onrechte aan voorbij dat uit paragraaf 1.3 van het iMMO-rapport volgt dat het iMMO naast de FMMU-adviezen verschillende specifiek op de vreemdeling betrekking hebbende medische stukken en gegevens in zijn bevindingen heeft betrokken. Verder heeft de minister zich in het nader stuk op het standpunt gesteld dat de conclusies van het iMMO-rapport over de psychische en lichamelijke problematiek niet afdoen aan zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, omdat de conclusies de mogelijkheid openlaten dat de problematiek een andere oorzaak heeft dan het gestelde geweld. De minister mag de conclusies uit het iMMO-rapport echter niet buiten beschouwing laten om de enkele reden dat die conclusies de mogelijkheid openlaten dat de problematiek een andere oorzaak heeft dan het gestelde geweld. De minister heeft hiermee immers niet voldaan aan de in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, geformuleerde eis om het hele asielrelaas van de vreemdeling in het licht van de conclusies van het iMMO opnieuw te bekijken. Hoewel de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met de hiervoor genoemde uitspraak van 7 december 2022, heeft zij achteraf bezien ten onrechte overwogen dat het iMMO-rapport voor de minister geen aanleiding heeft hoeven vormen om tot een ander standpunt te komen over het asielrelaas van de vreemdeling. 4.5. De grieven slagen.
Conclusie hoger beroep
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het bezit van een paspoort en het achterhouden daarvan
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij in het bezit is van een rechtsgeldig paspoort en dat zij dat heeft achtergehouden. Dat de visumaanvragen van de vreemdeling uit EU-Vis volgens de minister zijn afgegeven op grond van een rechtsgeldig paspoort, betekent volgens de vreemdeling niet dat zij dat paspoort in haar bezit heeft. Volgens de vreemdeling is zij namelijk niet betrokken geweest bij deze visumaanvragen, maar heeft een derde deze geregeld. De vreemdeling heeft gewezen op het Algemeen Ambtsbericht Guinee 2014 (hierna: het ambtsbericht), blz. 17.
6.1. De vreemdeling heeft zowel in het eerste gehoor als in het nader gehoor verklaard dat zij niet betrokken is geweest bij de visumaanvragen die uit EU-Vis volgen, waaruit volgens de minister blijkt dat de vreemdeling in het bezit is van een paspoort. Volgens de vreemdeling heeft haar tante samen met een jongeman haar uitreis uit Guinee geregeld. De vreemdeling heeft onder meer verklaard dat zij samen met haar tante naar een gebouw is toegegaan waar haar vingerafdrukken zijn afgenomen. Verder heeft de vreemdeling verklaard dat zij samen met de jongeman van Guinee naar Nederland is gereisd en dat hij een boekje bij zich had waar haar foto in stond. Het ambtsbericht bevat over het verstrekken van paspoorten in Guinee deze informatie. Uit blz. 17 van het ambtsbericht volgt dat een paspoortaanvraag persoonlijk moet worden gedaan. Voor personen onder de achttien doen de ouders/verzorgers dit. In de praktijk gebeurt het niet altijd dat bij het aanvragen van documenten, zoals een paspoort, wordt nagegaan of de aanvrager in het bezit is van de Guinese nationaliteit. Uit grenscontroles is gebleken dat reizigers uit Guinee op twee of drie verschillende namen een Schengenvisum hebben verkregen en dus over twee of drie verschillende paspoorten beschikken. Verder volgt uit blz. 20 van het ambtsbericht dat aanvragen van paspoorten officieel in persoon moeten worden gedaan, maar dat een eenvoudige tussenpersoon in de praktijk een oud paspoort kon regelen. Bij het nieuwe paspoort wordt de vingerafdruk opgeslagen.
6.2. Het betoog van de vreemdeling over haar uitreis uit Guinee en de visumaanvragen is gelet op de informatie uit het ambtsbericht niet op voorhand onaannemelijk. De minister heeft dit betoog in zijn besluit van 23 maart 2020 onvoldoende weersproken. Bovendien volgt uit wat de Afdeling onder 3.1 heeft overwogen dat de minister niet langer vol kan houden dat de naam en geboortedatum van de vreemdeling die uit EU-Vis volgen, juist zijn. De minister heeft daarom ook ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling in het bezit is van een rechtsgeldig paspoort en dat zij dit waarschijnlijk, te kwader trouw, heeft achtergehouden. De minister heeft de asielaanvraag dus ook ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
6.3. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
7. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 maart 2020 wordt vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen en daarbij deze uitspraak in acht nemen. Gelet op wat de Afdeling onder 3.1 en 6.2 heeft overwogen, mag de minister de aanvraag niet langer afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b van de Vw 2000. De minister moet de proceskosten vergoeden. Hieronder valt ook een vergoeding voor het in beroep overgelegde iMMO-rapport. In wat de vreemdeling heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om een ander bedrag toe te kennen dan het forfaitaire bedrag van € 3.200,00.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 25 maart 2021 in zaak nr. NL20.7191;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 maart 2020, V-[…];
V. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.825,00, waarvan € 2.625,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 3.200,00 kosten van deskundigen betreft; de minister moet dit laatste bedrag vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
282-1028