ECLI:NL:RVS:2024:3072

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
202304719/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 5 februari 2021 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 21 december 2021 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde op 10 juli 2023 het beroep ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.R. Weegenaar, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste en derde grief werden niet gegrond verklaard, omdat ze geen vragen bevatten die relevant zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De tweede grief, waarin de vreemdeling aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de belangenafweging in haar nadeel mocht laten uitvallen, werd eveneens ongegrond verklaard. De minister had zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat tussen de vreemdeling en haar referent. De minister was daarom niet verplicht om een belangenafweging te maken.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van griffier mr. J. Verbeek, en werd openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.

Uitspraak

202304719/1/V1
Datum uitspraak: 30 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2023 in zaak nr. NL22.823 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 november 2022 heeft de staatssecretaris het besluit van 21 december 2021 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 10 juli 2023 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 21 december 2021 door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Weegenaar, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De eerste en de derde grief leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       De vreemdeling betoogt in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling mocht laten uitvallen. Gelet op wat de Afdeling in de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4, heeft overwogen, slaagt dit betoog niet. De minister heeft zich in deze zaak deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling en referent betrokken. De minister mocht daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken. De vraag of de belangenafweging deugdelijk heeft plaatsgevonden, behoeft daarom geen bespreking. De grief slaagt niet.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024
716-1060