ECLI:NL:RBDHA:2023:11975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
10 augustus 2023
Zaaknummer
NL22.823 en NL22.824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2023 uitspraak gedaan in een procedure waarbij eiseres, een Amerikaanse nationaliteit houdende vrouw geboren in 1943, een opvolgende aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier heeft ingediend. De aanvraag was gericht op verblijf als familie- of gezinslid bij haar meerderjarige zoon, referent. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent, en dat er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM was. Eiseres heeft eerder aanvragen gedaan die zijn afgewezen, en haar bezwaar tegen de afwijzing is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt, en dat de uitzetting van eiseres niet in strijd is met artikel 8 EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met haar kinderen en kleinkinderen in Nederland. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.823 (beroep) en NL22.824 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres/verzoekster], eiseres/verzoekster (hierna: eiseres)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij haar meerderjarige zoon, (referent)’ afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Het daartegen ingestelde beroep is gegrond verklaard en het besluit van 10 augustus 2021 is vernietigd. [1]
Bij besluit van 21 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder – na het houden van een hoorzitting – het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL22.823) ingesteld. Ook heeft eiseres een verzoek om een voorlopige voorziening (NL22.824) ingediend.
Bij besluit van 1 november 2022 (aanvullend besluit) heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit aangevuld en de ongegrondverklaring van het bezwaar gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder een belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM [2] die in het nadeel van eiseres uitvalt.
Op grond van artikel 6:19 Awb wordt het beroep van eiseres geacht mede te zijn gericht tegen het aanvullende besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 31 mei 2023 nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft alleen het beroep op de zitting van 13 juni 2023 behandeld. Referent is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat gaat deze zaak over?1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1943 en heeft de Amerikaanse nationaliteit. Zij is in 2013 naar Nederland gekomen en wil graag verblijf bij referent. Verweerder heeft eerdere aanvragen [3] van eiseres afgewezen, [4] omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘
more than the normal emotional ties’) tussen eiseres en haar meerderjarige kinderen.
1.1.
Eiseres heeft op 16 juli 2020 een opvolgende aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bij referent, op grond van artikel 8 van het EVRM. In het primaire besluit is deze aanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Bij besluit van 10 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij de hiervoor genoemde uitspraak van
18 november 2021 gegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geoordeeld dat verweerder zich onvoldoende zorgvuldig op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Eiseres is daarbij ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Het bestreden besluit is daarom vernietigd en verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Wat heeft verweerder besloten?
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres bij het bestreden besluit – na het houden van een hoorzitting – opnieuw afgewezen. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat door de hoogste bestuursrechter [5] al eerder is geoordeeld dat tussen eiseres en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. De verslechterde gezondheidssituatie van eiseres is een nieuwe omstandigheid, [6] maar die maakt niet dat nu wel sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele band met referent en haar andere kinderen en kleinkinderen. Uit het advies van het BMA [7] van 23 oktober 2020 volgt dat eiseres lijdt aan PTSS, depressie, met leeftijd samenhangende cognitieve achteruitgang, diabetes, een lage schildklierfunctie en een verhoogde bloeddruk. Eiseres staat onder behandeling bij de huisarts, een psychiater en een psycholoog. Niet is gebleken dat mantelzorg noodzakelijk is voor het welslagen van de medische behandeling. Bij het uitblijven van een medische behandeling voor de schildklierproblematiek van eiseres zal op korte termijn een medische noodsituatie ontstaan. De benodigde behandeling is echter aanwezig in de Verenigde Staten. Verder kan eiseres onder begeleiding reizen.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent en dat daarom tussen hen geen sprake is van een familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook stelt verweerder dat niet is gebleken van familieleven tussen eiseres en haar andere meerderjarige kinderen en haar kleinkinderen in Nederland. Uitzetting van eiseres is daarom niet in strijd met art 8 van het EVRM.
Aanvullend besluit
2.1.
Verweerder heeft, gelet op de uitspraak van de Afdeling, [8] in aanvulling op het bestreden besluit, een belangenafweging gemaakt. Deze belangenafweging valt in het nadeel van eiseres uit. Daarom rust op de Nederlandse staat geen verplichting om aan eiseres verblijf in Nederland toe te staan.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres voert aan dat onvoldoende rekening is gehouden met haar hoge leeftijd en haar verslechterde gezondheidssituatie in vergelijking met 2019. Zij heeft psychische en fysieke klachten en heeft mantelzorg nodig, waardoor zij volledig afhankelijk is van de zorg van haar in Nederland wonende kinderen en kleinkinderen. Met haar kinderen en kleinkinderen heeft zij een sterke emotionele band. Ook bij referent is sprake van psychische klachten, waardoor hij van eiseres afhankelijk is. Daarom is sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres, referent en haar andere kinderen en kleinkinderen. Zij verblijft inmiddels al een aantal jaren in Nederland en heeft geen sterke binding meer met de Verenigde Staten. Bijna al haar kinderen en kleinkinderen wonen in Nederland en haar overleden echtgenoot is hier begraven. Van eiseres kan niet worden gevergd dat zij naar de Verenigde Staten vertrekt. Het contact met haar meerderjarige dochter die in Verenigde Staten woont, is verwaterd. Zij heeft daarom niemand in Verenigde Staten die voor haar kan zorgen. Verder stelt zij dat zij niet naar de Verenigde Staten kan terugkeren, omdat zij alleen Arabisch spreekt. Ook stelt zij dat zij door haar medische klachten niet zelfstandig kan reizen. Omdat zij niet kan reizen kan zij daardoor haar kinderen in Nederland niet meer bezoeken. Gezien deze bijzondere, individuele omstandigheden zou een gedwongen terugkeer naar de Verenigde Staten leiden tot een schending van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op uitoefening van het familie- en gezinsleven. Het bestreden besluit is opnieuw onzorgvuldig voorbereid en gemotiveerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak [9] sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (
more than the normal emotional ties). Bij de beoordeling van de vraag of tussen volwassen familieleden sprake is van een afhankelijkheid die de normale emotionele banden overstijgt, is een aantal factoren van belang. Het gaat om de eventuele samenwoning, de mate van emotionele afhankelijkheid, de mate van financiële afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Ook mag gewicht worden toegekend aan de vraag of de door het afhankelijke familielid benodigde zorg exclusief door de referent kan worden gegeven of dat ook andere familieleden of derden die zorg kunnen verschaffen. Geen van deze factoren zijn op zichzelf, of in combinatie, per definitie voldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Daarbij zullen steeds alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat in rechte is komen vast te staan dat tussen eiseres en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Eiseres stelt dat dit wel het geval is, omdat haar gezondheidssituatie na de uitspraak van de Afdeling in 2019 is verslechterd. Deze stelling heeft zij met medische stukken onderbouwd.
4.2.
In deze procedure is de verslechterde gezondheidssituatie van eiseres aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar deze omstandigheid maakt niet dat nu wel sprake is van een meer dan gebruikelijke emotionele band met referent en haar andere kinderen en meerderjarige kleinkinderen, aldus verweerder.
4.3.
De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang. Verweerder heeft mogen concluderen dat geen sprake is van exclusieve afhankelijkheid. Hiervan is pas sprake als er bepaalde zorg werd geleverd die door niemand anders kan worden geboden. Niet is gebleken dat eiseres in haar dagelijkse behoeften exclusief afhankelijk is van referent. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiseres niet met medische stukken heeft onderbouwd dat zij zo hulpbehoevend is dat zij mantelzorg nodig heeft en niet zelfstandig kan functioneren. Uit de stukken die eiseres heeft overgelegd en uit het BMA-advies blijkt immers niet dat mantelzorg noodzakelijk is voor het welslagen van de medische behandeling. Ook blijkt hieruit niet dat de klachten kunnen leiden tot volledige hulpbehoevendheid. Daarnaast heeft verweerder mogen concluderen dat de zorg die eiseres op dit moment krijgt onvoldoende is geconcretiseerd. Daarbij is van belang dat het onduidelijk is bij wie van de (klein)kinderen eiseres woont en wie op welke manier voor haar zorgt. Bovendien is de medische zorg die eiseres nodig heeft ook in de Verenigde Staten beschikbaar. Tijdens een eerdere procedure is geoordeeld [10] dat voor eiseres geen belemmering bestaat om terug te keren naar de Verenigde Staten. Eiseres heeft immers lange tijd in de Verenigde Staten gewoond, heeft de Amerikaanse nationaliteit en haar meerderjarige dochter woont daar. Dat eiseres bij terugkeer naar de Verenigde Staten aan haar lot zou worden overgelaten, is onvoldoende onderbouwd. Daarom heeft verweerder mogen concluderen dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent en haar andere kinderen en meerderjarige kleinkinderen. Er is daarom geen sprake van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en haar kinderen of meerderjarige kleinkinderen. Dat eiseres stelt dat zij financieel door haar kinderen wordt ondersteund, maakt het voorgaande niet anders. Deze financiële ondersteuning kan ook op afstand worden voortgezet.
4.4.
De rechtbank volgt verweerder ook in zijn standpunt dat van een exclusieve afhankelijkheid van referent ten opzichte van eiseres niet is gebleken. Dit blijkt niet uit de overgelegde stukken, waaronder de verklaring van 31 mei 2023. Weliswaar blijkt hieruit dat referent gebaat zou zijn bij de zorg en begeleiding van eiseres, maar niet dat hij hiervoor exclusief afhankelijk is van eiseres. Bovendien heeft verweerder van belang mogen vinden dat eiseres en referent niet samenwonen en elkaar niet dagelijks zien.
5. Ten aanzien van de minderjarige kleinkinderen van eiseres oordeelt de rechtbank als volg. Uit vaste jurisprudentie van het EHRM [11] volgt dat de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven tussen (minderjarige) kleinkinderen en hun grootouders in het kader van artikel 8 van het EVRM een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Bij de beantwoording van de vraag of familie- en gezinsleven bestaat, moet de staatssecretaris de banden van de grootouders met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, betrekken.
5.1.
In dit geval heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van hechte persoonlijke banden tussen haar en de kleinkinderen. Uit de stukken blijkt alleen dat eiseres haar kleinkinderen wel eens ophaalde uit school en wel eens op haar kleinkinderen paste. Dit zijn geen zorgtaken die de gebruikelijke banden tussen grootouders en kleinkinderen overstijgen. Bovendien zijn de ouders van de kleinkinderen de primaire verzorgers van de kleinkinderen. Daarom heeft verweerder mogen concluderen dat tussen eiseres en haar minderjarige kleinkinderen geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Er is daarom geen sprake van familieleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiseres en haar minderjarige kleinkinderen.
Heeft verweerder een juiste belangenafweging gemaakt?
6. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 volgt dat verweerder bij een beroep op artikel 8 van het EVRM niet mag volstaan met de vaststelling dat geen beschermenswaardig familieleven bestaat. Hij moet altijd een belangenafweging maken, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken. De rechtbank toetst zonder terughoudendheid of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en toetst met enige terughoudendheid welk gewicht hij daaraan in de belangenafweging heeft toegekend en of die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiseres en referent heeft mogen laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij alle door eiseres aangevoerde relevante feiten en omstandigheden betrokken en in onderlinge samenhang beoordeeld en zijn standpunt voldoende gemotiveerd.
6.2.
Verweerder heeft bij de belangenafweging in het voordeel van eiseres kunnen betrekken dat zij van 21 juni 1999 tot 16 juli 2000 een (voorwaardelijke) verblijfsvergunning had en de meeste van haar kinderen en kleinkinderen de Nederlandse nationaliteit hebben. In het nadeel van eiseres heeft verweerder bij zijn belangenafweging mogen betrekken dat eiseres in 2013 in Nederland is gaan wonen zonder dat zij hier mocht verblijven. Zij heeft de Nederlandse overheid hiermee voor een voldongen feit gesteld. De gevolgen van deze keuze komen in overwegende mate voor eigen rekening en eigen risico van eiseres en niet voor rekening en risico van die van de Nederlandse overheid. Eiseres is herhaaldelijk aangezegd de lidstaten van de Europese Unie te verlaten. Zij verkeerde daarom niet in onzekerheid over haar verblijfsstatus. Verder heeft verweerder bij de belangenafweging mogen betrekken dat de kinderen en de meeste kleinkinderen van eiseres enkele keren de Verenigde Staten hebben bezocht. Omdat eiseres Amerikaans burger is, spreken haar kinderen en kleinkinderen de taal en zijn zij anderszins gewend aan de cultuur en de gewoonten in de Verenigde Staten. Verder heeft verweerder bij de belangenafweging kunnen betrekken dat er geen objectieve belemmering bestaat om het familieleven in de Verenigde Staten uit te oefenen. Eiseres heeft een dochter in de Verenigde Staten die arts is en eerder voor eiseres heeft gezorgd. Verder heeft verweerder in het nadeel van eiseres mogen meewegen dat niet is aangetoond dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent en haar andere kinderen en kleinkinderen in Nederland.
6.3.
In beroep heeft eiseres deze belangenafweging niet gemotiveerd betwist.
Privéleven
7. In eerdere procedures is al vastgesteld dat sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 7 augustus 2016 al geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland. Ook in het besluit van 26 januari 2017 is dit vastgesteld. Beide besluiten staan in rechte vast. De omstandigheden die eiseres in de voorgaande procedures heeft aangevoerd als bijzondere omstandigheden zijn het feit dat haar echtgenoot in Nederland is overleden, dat hij in Nederland is begraven, dat zij naast hem wil worden begraven en dat haar kinderen in Nederland verblijven. Deze omstandigheden zijn in de hiervoor genoemde procedures als niet bijzonder genoeg aangemerkt. Niet in geschil is dat eiseres in deze procedure geen nieuwe omstandigheden naar voren heeft gebracht.
8. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de uitzetting van eiseres niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [12]
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank van 18 november 2021, NL21.14242.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Aanvragen van 17 oktober 2014 en 30 augustus 2016.
4.Bij besluiten van 1 februari 2016 en 26 januari 2017.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 april 2019.
6.Als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.Bureau Medische Advisering.
8.Uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
9.Zie bijvoorbeeld het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 17 februari 2009 in de zaak Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2009/141 en de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758.
10.Uitspraak van deze rechtbank van 5 augustus 2016, AWB 16/15571.
11.Arrest Kruskic tegen Kroatie, 2 november 2014 (zaaknummer 10140/13) en zie uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:383).
12.Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.