202205675/1/A3 en 202205681/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 augustus 2022 in zaken nrs. 21/3790 en 21/3791 in de gedingen tussen:
[appellant sub 1] en [appellante sub 2]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft de korpschef de door hem aan [appellante sub 2] verleende toestemming om [appellant sub 1] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 2 augustus 2021 heeft de korpschef het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 18 januari 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 augustus 2021 heeft de korpschef het door [appellante sub 2] tegen het besluit van 18 januari 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tegen de besluiten van 2 augustus 2021 en 3 augustus 2021 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken op een zitting behandeld op 19 juni 2024, waar [appellant sub 1] en [appellante sub 2], onderscheidenlijk bijgestaan en vertegenwoordigd door mr. R.E. Drenth, advocaat te Breda, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. N.D.A.M. van Dorst, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. De voor deze zaak van belang zijnde bepalingen zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Bestreden besluit
2. De korpschef heeft bij besluit van 4 maart 2020 aan [appellante sub 2] toestemming verleend om [appellant sub 1] werkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr). De korpschef heeft de toestemming bij het besluit van 18 januari 2021 ingetrokken. Bij het besluit van 2 augustus 2021 en het besluit van 3 augustus 2021 heeft de korpschef de intrekking gehandhaafd. De korpschef heeft aan de intrekking meerdere gebeurtenissen ten grondslag gelegd. De wijkagent heeft met [appellant sub 1] op 23 september 2019 een stopgesprek gevoerd naar aanleiding van meldingen over vernieling, mishandeling en stalking. Op 10 april 2020 is aangifte van stalking gedaan door de ex-echtgenote van [appellant sub 1] en op 4 augustus 2020 is [appellant sub 1] verhoord over belaging en bedreiging. In het verhoor zijn de volgende incidenten besproken:
• [appellant sub 1] heeft het alarmsysteem van zijn ex-echtgenote kapot gemaakt en twee sensoren van de muur gehaald;
• [appellant sub 1] wordt door zijn ex-echtgenote beschuldigd 25 keer te hebben gedreigd met verkrachting;
• [appellant sub 1] heeft het woongenot van zijn ex-echtgenote ontnomen door de auto’s van [appellante sub 2] voor haar oprit te parkeren;
• [appellant sub 1] heeft een WhatsApp-bericht naar zijn ex-echtgenote gestuurd met een foto van zijn geslachtsdeel;
• [appellant sub 1] heeft bij de woning van zijn ex-echtgenote zijn blote achterwerk in de richting van de beveiligingscamera laten zien;
• [appellant sub 1] heeft een politieagent die hem met een zaklamp in het gezicht scheen onheus bejegend.
De buurman van de ex-echtgenote van [appellant sub 1] heeft op 18 april 2020 aangifte gedaan van bedreiging met de dood. De buurman had de ex-echtgenote geholpen met het rooien van coniferen. De buurman zei tegen [appellant sub 1] dat de coniferen al langere tijd dood waren, waarop [appellant sub 1] antwoordde: "ja, en gij binnenkort ook". Op de vraag van de buurman of [appellant sub 1] hem zojuist met de dood had bedreigd, antwoordde [appellant sub 1] bevestigend.
2.1. De korpschef stelt zich naar aanleiding van deze incidenten op het standpunt dat er een serieuze verdenking bestaat dat [appellant sub 1] tijdens deze incidenten rechtsregels naast zich heeft neergelegd. Dat blijkt volgens de korpschef onder meer uit het feit dat [appellant sub 1] was gedagvaard wegens vermoedelijke bedreiging en belaging. Ook heeft de korpschef bij zijn besluit incidenten die zich hebben voorgedaan in de privésfeer betrokken omdat deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Verder is gebleken dat [appellant sub 1] na het primaire besluit tot intrekken van de toestemming alsnog beveiligingswerkzaamheden heeft verricht. Volgens de korpschef kunnen de gedragingen van [appellant sub 1] worden beschouwd als een serieuze aantasting van de rechtsorde, op basis waarvan kan worden aangenomen dat [appellant sub 1] onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef heeft het belang van een goede beveiligingsbranche zwaarder laten wegen dan het persoonlijk belang van [appellant sub 1].
2.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de besluitvorming van de korpschef een motiveringsgebrek kleeft omdat de korpschef niet heeft beoordeeld en gemotiveerd waarom intrekking van de verleende toestemming in dit geval een passende en noodzakelijke maatregel was. De korpschef heeft op de zitting bij de rechtbank gemotiveerd waarom de intrekking van de toestemming volgens hem noodzakelijk was. De rechtbank achtte deze nadere motivering toereikend voor de intrekking en heeft daarom de beroepen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tegen de besluiten van 2 augustus 2021 en 3 augustus 2021 ongegrond verklaard met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn het hiermee niet eens.
Hoger beroep
3. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen in hoger beroep dat de rechtbank bij het toepassen van artikel 6:22 van de Awb ten onrechte alleen de door de korpschef aangedragen feiten en omstandigheden heeft betrokken. Daarmee heeft de rechtbank de intrekking volgens hen ex nunc getoetst. Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft het vonnis in de strafzaak (uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 november 2021, ECLI:RBZWB:2021:5984) een ander licht op de feiten laten schijnen en had de rechtbank ook de uitkomst van deze strafzaak moeten betrekken bij haar oordeel. Uit de rechtbankuitspraak blijkt duidelijk dat de door de korpschef nader gegeven motivering niet klopt. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen dat geen serieuze verdenking bestond en de rechtbank de nader gegeven motivering niet mocht aanvaarden. Zij wijzen er daarbij op dat in de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: Beleidsregels) bij vrijspraak zwaardere eisen worden gesteld aan de motivering. De rechtbank heeft ten onrechte geen zwaardere eisen gesteld, aldus [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
3.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank een juiste toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Deze bepaling houdt in dat een besluit in stand kan worden gelaten, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, als aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Op grond van deze bepaling kan een nader gegeven motivering bij de beoordeling van een besluit worden betrokken. Dat is iets anders dan de ‘ex tunc- en ex nunc-toetsing’ waarop appellanten wijzen omdat het daarbij gaat over de vraag naar welk moment moet worden gekeken voor de stand van de feiten en het geldende recht die van belang is voor de bestreden besluiten. De door de korpschef nader gegeven motivering voor het intrekken van de toestemming is gebaseerd op de feiten en omstandigheden op het moment van de bestreden besluiten. De korpschef heeft geen nieuwe feiten aangevoerd. De rechtbank en de Afdeling moeten bij de beoordeling van de beroepsgronden uitgaan van de feiten zoals die waren op het tijdstip van de bestreden besluiten. De rechtbank heeft bij de toepassing van artikel 6:22 van de Awb de juiste beoordeling verricht. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd brengt verder niet mee dat zij door toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden benadeeld.
3.2. Het betoog slaagt niet.
4. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen verder dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de korpschef ten tijde van het intrekken van de toestemming alleen de beschikking had over enkele processen-verbaal. Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] heeft de korpschef de aangiften wegens stalking en bedreiging ten onrechte aangemerkt als een serieuze aantasting van de rechtsorde. De korpschef had de strafzaak moeten afwachten en, omdat een strijd plaatsvond tussen ex-partners waarbij emoties extra hoog kunnen oplopen, waakzaam moeten zijn voor desinformatie. Daargelaten of de verweten gedragingen ook hebben plaatsgevonden, leveren deze volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geen serieuze verdenking op. Het door [appellant sub 1] onklaar gemaakte alarmsysteem is namelijk van hem zelf en het onklaar maken van dit systeem levert daarmee geen strafbaar feit op. [appellant sub 1] heeft de bedreigingen met verkrachting tijdens het verhoor op 4 augustus 2020 ontkend, maar wel gezegd mogelijk een of twee keer een sarcastische opmerking te hebben gemaakt. De foto van zijn geslachtsdeel heeft [appellant sub 1] gestuurd toen de relatie met zijn ex-echtgenote nog goed was. [appellant sub 1] onderkent dat hij niet zijn blote achterwerk aan de beveiligingscamera van zijn ex-echtgenote had moeten tonen, maar de korpschef had deze handeling die heeft plaatsgevonden in de privésfeer, niet mogen betrekken bij zijn besluitvorming. De woordenwisseling met de politieagent die in de ogen van [appellant sub 1] heeft geschenen, is volgens [appellant sub 1] niet handig geweest, maar ook deze gebeurtenis is onvoldoende voor het intrekken van de toestemming door de korpschef. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld heeft de korpschef volgens vaste rechtspraak beoordelingsruimte bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:614). De korpschef mag daarbij als maatstaf hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven elke twijfel moet zijn verheven. Ten tijde van het nemen van de besluiten bestond tegen [appellant sub 1] een serieuze verdenking. De Afdeling volgt de korpschef in zijn standpunt dat de hoeveelheid incidenten en de opeenstapeling van gedragingen en verdenkingen van strafbare feiten haaks staan op wat van een beveiliger mag worden verwacht. [appellant sub 1] heeft escalerend opgetreden richting zijn ex-echtgenote, terwijl de-escalerend gedrag van hem had mogen worden verwacht. Ook het gegeven dat [appellant sub 1] nadat de korpschef de toestemming had ingetrokken nog beveiligingswerkzaamheden heeft verricht, past niet bij het beeld dat van een beveiligingsmedewerker mag worden verwacht. De Afdeling overweegt verder dat niet is vereist dat daadwerkelijk een strafrechtelijke vervolging of veroordeling heeft plaatsgevonden. Ook hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen de werksfeer en de privésfeer als de gedragingen in de privésfeer zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden en een indicatie kunnen zijn voor het algehele functioneren. De korpschef heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van serieuze verdenkingen tegen [appellant sub 1] en de gedragingen op basis van de processen-verbaal ertoe leiden dat de betrouwbaarheid van [appellant sub 1] niet boven elke twijfel is verheven. De korpschef heeft zich daarom redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 1] niet langer over de betrouwbaarheid beschikt die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. De korpschef heeft daarom tot intrekking van de toestemming over kunnen gaan. 4.2. Het betoog slaagt niet.
Evenredigheidsbeginsel
5. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betogen tot slot dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de korpschef het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. [appellant sub 1] raakt door de besluitvorming van de korpschef zijn inkomsten als beveiliger kwijt en hij kan geen ander werk verrichten. De druk op de bedrijfsvoering van [appellante sub 2] is ook toegenomen nu vier werknemers hun werkzaamheden voor het bedrijf hebben beëindigd. Hiermee komt de continuïteit van [appellante sub 2] in gevaar. Als de vrijspraak in de strafzaak en het tot die vrijspraak leidende strafdossier bij de beoordeling worden meegenomen, zijn de besluiten van 2 augustus 2021 en 3 augustus 2021 onevenredig. Er had kunnen en moeten worden volstaan met een minder zware maatregel, zoals een waarschuwing, aldus [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
5.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak naar aanleiding van de nadere motivering van de korpschef geoordeeld dat de intrekking van de toestemming passend en noodzakelijk was. Daarbij zijn ook de belangen van [appellant sub 1] betrokken. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank over de door korpschef gemaakte afweging.
5.2. Het betoog slaagt niet.
Overweging ten overvloede
6. De Afdeling merkt ten overvloede op dat het [appellant sub 1] vrij staat een nieuw verzoek in te dienen om toestemming te krijgen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Zoals op de zitting is besproken zal de korpschef een nieuwe aanvraag beoordelen naar de op dat moment actuele stand van zaken. Het is daarmee niet uitgesloten dat aldus later aan [appellant sub 1] opnieuw toestemming wordt verleend voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
Conclusie
7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
8. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024
735-1104
BIJLAGE
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 7
[…]
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
[…]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
[…]