202402250/1/A2
Datum uitspraak: 15 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
en
het college van bestuur van Tilburg University (hierna: het college),
verweerder.
Openbare zitting gehouden op 15 juli 2024 om 10:45 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: mr. O. van Loon
Jurist: mr. E.A. Jousma
Verschenen:
het college, vertegenwoordigd door mr. J. Heffels en mr. R. van Leeuwaarde-Martens.
Bij beslissing van 5 december 2023 heeft de Student Administration, namens het college, het verzoek van [appellant] tot volledige restitutie van het wettelijk verplichte collegegeld afgewezen. Bij beslissing van 27 februari 2024 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep richt zich tegen deze beslissing.
De Afdeling verklaart het beroep ongegrond.
Motivering
[appellant] voert aan dat er geen sprake is van een appellabel besluit waaruit volgt dat hij het collegegeld verschuldigd is en dat de Commissie van Advies voor Bezwaar- en Beroepschriften (hierna: CABB) hierdoor ook niet bevoegd was advies te geven.
[appellant] heeft zich per 1 september 2023 ingeschreven als student voor de bacheloropleiding International Business Administration aan Tilburg University. Hiervoor was hij het wettelijk collegegeld verschuldigd ten bedrage van € 2.314,00. De verschuldigdheid van het collegegeld volgt rechtstreeks uit artikel 7.43, eerste lid, van de WHW. Zoals het college terecht opmerkt, is het betalen van het collegegeld alleen gerelateerd aan de inschrijving als student en niet aan het daadwerkelijk volgen van onderwijs. Als een student zich tijdens het studiejaar uitschrijft als student, heeft hij recht op terugbetaling van het door hem verschuldigde collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging nog voortduurt. Als een student een machtiging heeft afgegeven, betekent dit dat het college alleen tot inning overgaat over de maanden dat hij stond ingeschreven. Omdat [appellant] zich per 1 november 2023 heeft uitgeschreven, heeft het college volstaan met inning van het over de maanden september en oktober verschuldigde collegegeld. Dit is een bedrag van € 385,70. Het geschil gaat over de vraag of het college het verzoek van [appellant] om restitutie van dat bedrag terecht heeft afgewezen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:137, is dit een beslissing waartegen bezwaar kan worden opgemaakt. Op grond van artikel 59 van de Structuurregeling, artikel 23 van de Regeling inschrijving en collegegeld 2023-2024 (hierna: de RIC) en artikel 4.16 van het Bestuurs- en Beheersreglement Tilburg University vraagt het college de CABB om advies alvorens een beslissing op bezwaar te nemen. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat [appellant] niet gebaat is bij een ander oordeel, omdat hij dan de vragen die hij heeft niet aan de bestuursrechter kan voorleggen. [appellant] doet tevergeefs een beroep op de hardheidsclausule van artikel 20 van de RIC.
Teruggave van betaald collegegeld is alleen mogelijk in de in artikel 7.48, eerste tot en met het vierde lid, van de WHW genoemde gevallen. Teruggave van het betaalde collegegeld in andere situaties komt ingevolge artikel 7.48, vijfde lid, van de WHW, neer op een ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2024, 202305337/1/A2 en de uitspraak van het CBHO van 8 mei 2018, CBHO 2018/008). In dat geval zou de instelling het bedrag aan niet geïnd collegegeld aan de minister van OCW moeten betalen. De situatie van [appellant] valt niet onder één van de in artikel 7:48, eerste tot en met het vierde lid, van de WHW genoemde gevallen. [appellant] heeft, door alleen aan te tonen dat hij zorgtoeslag ontvangt, ook niet aannemelijk gemaakt dat het betalen van het collegegeld voor hem dermate disproportionele gevolgen zou hebben. Het college heeft gelet op het voorgaande het verzoek van [appellant] terecht afgewezen.
[appellant] voert verder aan dat in strijd met artikel 7:63a, derde lid, eerste volzin, van de WHW geen poging tot minnelijke schikking heeft plaatsgevonden.
De CABB heeft uit de stukken, onderlinge mailwisselingen en uit wat op zitting door partijen is verklaard, geconcludeerd dat partijen niet bereid waren af te wijken van hun standpunten, waardoor een minnelijke schikking niet mogelijk was. Naar het oordeel van de Afdeling is de CABB daarmee voldoende nagegaan of een minnelijke schikking tussen partijen tot de mogelijkheden behoorde.
[appellant] vordert tot slot een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Het college heeft op 5 december 2023 het bezwaar van [appellant] tegen de beslissing van 5 december 2023 ontvangen. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn stelling dat hij met zijn e-mail van 5 december 2023 het college al ingebreke had gesteld. Daarbij komt dat de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken, waardoor de mededeling zoals opgenomen in de e-mail van 5 december 2023 te vroeg is gedaan. Pas met de e-mail van 7 maart 2024 heeft [appellant] het college ingebreke gesteld. De beslissing heeft hem 4 dagen later, op 11 maart 2024 bereikt. Daarmee heeft het college binnen de wettelijke termijn van twee weken na de ingebrekestelling beslist en is het college hem geen dwangsom verschuldigd.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loon
griffier
284-1090