202304196/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 mei 2023 in zaak nr. 22/4122 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2022 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] met ingang van 5 augustus 2022 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 21 oktober 2022 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is op 8 juli 2022 in zijn auto aangehouden, waarna bij hem ademonderzoek is gedaan en een alcoholgehalte van 1.095 µg/l is vastgesteld. De politie Noord-Nederland heeft hiervan mededeling gedaan aan het CBR, op grond waarvan het CBR [appellant] op 2 augustus 2021 een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid heeft opgelegd.
2. [appellant] is twee keer onderzocht door keuringsartsen. In de daarvan opgemaakte rapporten van 1 december 2021 en 14 mei 2022 is hij gediagnosticeerd met alcoholmisbruik in ruime zin. Er is volgens de keuringsartsen sprake van een forse onderrapportage van het alcoholgebruik, gelet op een verhoogde tolerantie en het gegeven dat [appellant] al eerder is aangehouden wegens rijden onder invloed. Verder hebben beide keuringsartsen een zogenoemd CDT-onderzoek gedaan. Een CDT-waarde die hoger is dan 2% impliceert met hoge mate van waarschijnlijkheid een recent en overmatig alcoholgebruik. Bij [appellant] is de CDT-waarde bij het eerste onderzoek vastgesteld op 2,4% en bij het tweede onderzoek op 2,1%.
3. Het CBR is bij zijn besluiten van 29 juli 2022 en 21 oktober 2022 uitgegaan van de psychiatrische rapporten. Volgens het CBR is bij [appellant] sprake van alcoholmisbruik en is hij daarom ongeschikt om te rijden. Het CBR heeft gewezen op paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000. Volgens het CBR zijn de onderzoeken zorgvuldig en correct uitgevoerd en zijn de rapporten goed gemotiveerd. De keuringsartsen zijn competent om een onderzoek naar de rijgeschiktheid uit te voeren en hebben geen enkel belang bij het verdraaien van feiten of het vermelden van onjuiste gegevens. Uit de rapporten volgt dat het niet aannemelijk is dat [appellant] was gestopt met alcoholmisbruik ten tijde van de onderzoeken. Het inzage- en blokkeringsrecht van [appellant] voor het tweede rapport is niet geschonden, omdat uit het track & trace-overzicht van de postleverancier blijkt dat het rapport op 21 juli 2022 is aangeboden op zijn adres, maar is geweigerd om in ontvangst te nemen.
4. Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] zijn gronden over het oordeel van de rechtbank over het inzage- en blokkeringsrecht ingetrokken.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte op basis van het tweede rapport tot alcoholmisbruik heeft geconcludeerd. Volgens [appellant] moet bij een medisch rapport de zorgvuldigheid en evenredigheid in acht worden genomen. De keuringsarts heeft de grens van de CDT-waarde van 2% te strak gehanteerd. Het gaat in dit geval om een minimale overschrijding van deze grens. [appellant] heeft suikerziekte. Niet valt uit te sluiten dat dit een verhoogde CDT-waarde heeft veroorzaakt. [appellant] verzoekt de Afdeling een medisch specialist te benoemen, zodat opnieuw een keuring uitgevoerd kan worden.
5.1. Het bestuursorgaan mag afgaan op het rapport van een deskundige nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat de belanghebbende over het advies heeft aangevoerd.
5.2. In de rapporten staat dat bij [appellant] sprake is van een geschiedenis van alcoholmisbruik, dat hij een verhoogde tolerantie heeft en dat sprake is van forse onderrapportage. Volgens de keuringsartsen is er een opvallende discrepantie tussen het betrekkelijk normale drinkpatroon dat [appellant] opgeeft en het alcoholgebruik op de dag van de aanhouding. Ook heeft [appellant] bij het tweede onderzoek volledig ontkend dat hij meer heeft gedronken, terwijl hij meerdere keren is geconfronteerd met zijn, volgens de keuringsarts, onwaarschijnlijke verhaal. Daarnaast hebben de keuringsartsen gewezen op de verhoogde CDT-waarde.
5.3. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het CBR mocht uitgaan van de conclusie in de rapporten dat de bij [appellant] vastgestelde verhoogde CDT-waarde het gevolg is van alcoholmisbruik. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan die conclusie aangedragen. Anders dan hij stelt, was het, na de constatering van een verhoogde CDT-waarde en andere aanwijzingen voor alcoholmisbruik, aan hem om aannemelijk te maken dat de verhoogde
CDT-waarde een andere oorzaak heeft dan alcoholmisbruik. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2685, onder 8.2. Zijn stelling dat niet uitgesloten is dat de verhoogde CDT-waarde het gevolg is van zijn suikerziekte, is dus onvoldoende. Het CBR heeft die stelling ook gemotiveerd betwist. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om een medisch specialist te benoemen om een derde keuring uit te laten voeren. 5.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
7. Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024
452-1100