ECLI:NL:RVS:2024:2750
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 5 juli 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor een vreemdeling, die op 10 maart 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 3 november 2022 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 5 juli 2023 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de afwijzing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
In de uitspraak van 5 juli 2024 heeft de Raad van State de rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde was, beantwoord. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister altijd een belangenafweging moet maken bij de afwijzing van een nareisaanvraag. De grief van de minister slaagde, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd alsnog ongegrond verklaard. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 5 juli 2024.