ECLI:NL:RVS:2024:263

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
202205389/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van vergoedingen voor rechtsbijstand in samenhangende strafzaken

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van vergoedingen voor rechtsbijstand die door advocaten [wederpartij A] en [wederpartij B] is verleend aan slachtoffers in verschillende strafzaken. De Raad voor Rechtsbijstand had op 18 maart 2020 zes besluiten genomen waarin de vergoedingen voor de rechtsbijstand herzien werden. De advocaten hadden rechtsbijstand verleend aan [persoon C], [persoon D] en [persoon E] in verband met ernstige gewelds- en zedenmisdrijven. De rechtbank Amsterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de herziening van de vergoedingen onterecht was, omdat de procedures niet als samenhangend konden worden beschouwd. De Raad voor Rechtsbijstand ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de procedures niet naar hun aard verknocht waren. De Afdeling oordeelde dat de zaken van [persoon D] en [persoon C] wel degelijk inhoudelijk samenhangen, omdat zij beide schade hebben geleden door dezelfde daders, [persoon F] en [persoon G]. De rechtbank had echter gelijk in haar oordeel dat de procedures van [persoon E] niet verknocht waren aan die van [persoon D] en [persoon C]. De Afdeling heeft het hoger beroep van de Raad voor Rechtsbijstand gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de herziening van de vergoedingen betrof. De Raad voor Rechtsbijstand moet nu een nieuw besluit nemen over de vergoedingen voor de toevoegingen met de kenmerken 4MY8359, 4MY8365, 4MZ0776 en 4MZ0750.

Uitspraak

202205389/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2022 in zaak nr. 20/4026 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], kantoorhoudend te [plaats],
en
de raad.
Procesverloop
Bij zes afzonderlijke besluiten van 18 maart 2020 heeft de raad de vergoeding voor door [wederpartij A] en [wederpartij B] verleende rechtsbijstand herzien en in samenhang vastgesteld op € 661,86 voor toevoeging 4MY8359, op € 661,86 voor toevoeging 4MZ0776, op € 661,86 voor toevoeging 4MY8365, op € 661,86 voor toevoeging 4MZ0750, op € 684,78 voor toevoeging 4MZ9025, en op € 661,86 voor toevoeging 4MZ9029.
Bij besluit van 5 juni 2020 heeft de raad het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2020 vernietigd en de besluiten van 20 maart 2020 (lees: 18 maart 2020) herroepen en haar uitspraak daarvoor in de plaats gesteld.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en C. de Jong, en [wederpartij A], bijgestaan door mr. M.E. Beukers, advocaat te Bussum, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De raad verleent toevoegingen voor rechtsbijstand. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr). Daarnaast heeft de raad beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
2.       [wederpartij A] en [wederpartij B] zijn advocaat en namen deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaande aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
3.       [wederpartij A] en [wederpartij B] hebben rechtsbijstand verleend aan [persoon C], [persoon D] en [persoon E]. De raad heeft hiervoor toevoegingen verstrekt met zaakcode O013, een zogenoemde paraplutoevoeging die volgens de werkinstructie "O013 gewelds- en zedenmisdrijven met ernstig letsel" bedoeld is voor het slachtoffer of diens nabestaande(n) in een strafzaak of het vorderen van (aanvullende) schadevergoeding in een civiele procedure bij ernstige gewelds- of zedenmisdrijven met een bekende verdachte. Die rechtsbijstand kan uit verschillende werkzaamheden bestaan, zoals voeging in het strafproces als benadeelde partij, bijstand bij het slachtoffergesprek en inzage in het strafdossier, het uitoefenen van spreekrecht en een civiele procedure tot schadevergoeding. De O013-toevoeging geldt volgens de werkinstructie voor alle advieswerkzaamheden met betrekking tot de problematiek bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven en de eerste procedure die hieruit voortvloeit.
4.       [wederpartij A] heeft namens [persoon D] en [persoon C] in de cassatieberoepen van [persoon F] en [persoon G] cassatiemiddelen ingediend ten aanzien van de beslissingen die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft genomen op de vorderingen benadeelde partij van [persoon D] en [persoon C]. [wederpartij B] heeft in die cassatieberoepen namens [persoon E] cassatiemiddelen ingediend ten aanzien van de beslissingen die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft genomen op de vordering benadeelde partij van [persoon E]. De raad heeft aan [wederpartij A] voor de rechtsbijstand aan [persoon D] in het cassatieberoep van [persoon F] een toevoeging verleend met het kenmerk 4MY8359. De raad heeft aan [wederpartij A] voor de rechtsbijstand aan [persoon C] in het cassatieberoep van [persoon F] een toevoeging verleend met het kenmerk 4MY8365. De raad heeft aan [wederpartij A] voor de rechtsbijstand aan [persoon D] in het cassatieberoep van [persoon G] een toevoeging verleend met het kenmerk 4MZ0776. De raad heeft aan [wederpartij A] voor de rechtsbijstand aan [persoon C] in het cassatieberoep van [persoon G] een toevoeging verleend met het kenmerk 4MZ0750. De raad heeft aan [wederpartij B] voor de rechtsbijstand aan [persoon E] in het cassatieberoep van [persoon F] een toevoeging verleend met het kenmerk 4MZ9025. De raad heeft aan [wederpartij B] voor de rechtsbijstand aan [persoon E] in het cassatieberoep van [persoon G] een toevoeging verleend met het kenmerk 4MZ9029. [wederpartij A] heeft bij de aanvraag voor de vergoeding van de toevoeging met kenmerk 4MY8359 aangegeven dat sprake is van samenhang met de toevoeging met het kenmerk 4MY8365. [wederpartij A] heeft bij de aanvraag voor de vergoeding van de toevoeging met kenmerk 4MZ0776 aangegeven dat sprake is van samenhang met de toevoeging met het kenmerk 4MZ0750. [wederpartij B] heeft bij de aanvraag voor de vergoeding van de toevoeging met kenmerk 4MZ9025 aangegeven dat sprake is van samenhang met de toevoeging met kenmerk 4MZ9029. De vergoeding van deze toevoegingen is door de raad in het kader van het High Trust-programma, variant steekproef, vastgesteld volgens de aanvraag zonder voorafgaande inhoudelijke beoordeling.
5.       Op 18 december 2019 heeft de raad een steekproefcontrole uitgevoerd bij het kantoor van [wederpartij A] en [wederpartij B]. Naar aanleiding van deze steekproef heeft de raad bij afzonderlijke besluiten van 18 maart 2020 de vaststelling van de vergoedingen van de toevoegingen met kenmerken 4MY8359, 4MZ0776, 4MY8365, 4MZ0750, 4MZ9025 en 4MZ9029 herzien vastgesteld, omdat de zes toevoegingen volgens de raad allemaal in samenhang moeten worden vastgesteld. Het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 juni 2020 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van samenhangende procedures zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr. De procedures van [persoon D], [persoon C] en [persoon E] zijn wel gelijktijdig op een zitting behandeld, maar deze zijn niet naar hun aard verknocht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de regelgever met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen heeft gehad dat er een inhoudelijke samenhang bestaat tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek. Hoewel [persoon G] en [persoon F] bij beide misdrijven de slachtoffers samen om het leven hebben gebracht, gaat het om verschillende delicten, die op verschillende data en locaties zijn gepleegd. Alle nabestaanden hebben rechtsbijstand ontvangen in een strafprocedure van voor hen toevallig dezelfde daders. De schadeposten die zijn opgenomen op de vorderingen benadeelde partijen vinden hun oorsprong dan ook in strafbare feiten die los van elkaar staan. Het feitencomplex dat aan de procedures ten grondslag ligt is dusdanig anders is dat niet gesproken kan worden van dezelfde problematiek. Naar het oordeel van de rechtbank moet de herziening van de vergoeding zoals de raad die in zijn besluiten van 18 maart 2020 heeft vastgesteld daarom ongedaan worden gemaakt.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
7.       De raad betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de zaken naar hun aard verknocht zijn, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, en artikel 21, eerste lid, van het Bvr. De zaken waarvoor [wederpartij A] en [wederpartij B] rechtsbijstand heeft verleend hebben betrekking op dezelfde problematiek. Om naar hun aard verknocht te zijn hoeven zaken niet identiek te zijn. Volgens de raad is bepalend of de aard van de zaak gelijkend is. Dat is het geval, omdat het gaat om slachtoffers van dezelfde verdachten. Omdat de strafbare feiten in één strafzaak zijn behandeld, zijn [persoon D], [persoon C] en [persoon E] met elkaar verbonden.
7.1.    In het Bvr is in artikel 11 een bepaling opgenomen die ziet op samenhang bij zaken op het terrein van het burgerlijk recht, bestuursrecht en het tuchtrecht. In artikel 21 staat een bepaling die ziet op samenhang bij strafzaken. Volgens de werkinstructie "Bereik" geldt voor een vordering benadeelde partij die onder zaakcode O013 behandeld wordt het beleid voor civiele zaakcodes.
7.2.    Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bvr worden als  samenhangende procedures beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
7.3.    In de werkinstructie "Art. 11 Bvr Samenhangende procedures (OUD)", die van toepassing is op civiele en bestuursrechtelijke toevoegingen die zijn aangevraagd tot 1 september 2022, is als een van de voorbeelden  van samenhang in verknochte zaken opgenomen: "2. In één strafzaak zijn aan meerdere slachtoffers/ nabestaanden O013 toevoegingen verstrekt. Deze toevoegingen zijn aan elkaar verknocht omdat het feitencomplex dat aan de vorderingen ten grondslag ligt gelijk is. De vorderingen worden behandeld op één eindzitting. Je vergoedt de zaken op groepssamenhang."
7.4.    De Afdeling heeft in de uitspraken van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2734 en ECLI:NL:RVS:2023:2733, het beoordelingskader voor samenhangende procedures verduidelijkt. Procedures hangen met elkaar samen als is voldaan aan de twee cumulatieve voorwaarden die artikel 11 van het Bvr noemt. Ten eerste moeten de zaken procedureel samenhangen. Dat is het geval als twee of meer procedures van de rechtsbijstandsverlener die de toevoeging heeft aangevraagd of diens kantoorgenoot worden gevoegd, of gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend worden behandeld op de zitting van een rechter of andere geschilbeslechtende instantie. Ten tweede eist artikel 11 van het Bvr dat de procedures inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. Dat is het geval als procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek. Bij de vraag of procedures naar hun aard verknocht zijn is als eerste factor van belang of de rechtsbijstandverlener in de procedures rechtsbijstand heeft verleend aan dezelfde of een andere partij. Als tweede factor is van belang in hoeverre er een ander feitencomplex aan de procedures ten grondslag ligt, en de derde factor die moet worden betrokken is de vraag of de procedures gaan over niet al te zeer uiteenlopende rechtsvragen.
7.5.    Partijen zijn het erover eens dat de zaken gelijktijdig zijn behandeld door de Hoge Raad. Partijen zijn het er ook over eens dat weliswaar twee rechtsbijstandverleners zijn toegevoegd en zij maken deel uit van hetzelfde samenwerkingsverband. In geschil is of de zaken inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. De Afdeling zal aan de hand van de in overweging 7.4 geformuleerde factoren beoordelen of daarvan sprake is.
7.6.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad de vergoeding voor de toevoegingen ten onrechte samenhang heeft vastgesteld waar het gaat om de samenhang tussen de toevoegingen met de kenmerken 4MY8359, 4MY8365, 4MZ0776 en 4MZ0750 enerzijds met de toevoegingen met de kenmerken 4MZ9025 en 4MZ9029 anderzijds. De procedures van [persoon D] en [persoon C] zijn niet naar hun aard verknocht met de procedures van [persoon E]. Het betreft hier immers het verlenen van rechtsbijstand aan twee benadeelde partijen bij van elkaar losstaande delicten. Hoewel er sprake is van dezelfde daders, [persoon F] en [persoon G], is er sprake van een geheel ander feitencomplex. De ouders van [persoon D] en [persoon C] zijn bij een roofoverval in hun woning om het leven gebracht. De vader van [persoon E] is op een ander tijdstip op een andere plaats vermoord toen hij een wandeling maakte met zijn hond. [persoon D] en [persoon C] respectievelijk [persoon E] hebben daarmee schade geleden als gevolg van twee van elkaar losstaande misdrijven. Als gevolg hiervan zijn in de procedures van [persoon D] en [persoon C] enerzijds en [persoon E] anderzijds andere feiten van belang.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
7.7.    Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn de procedures van [persoon D] met betrekking tot de cassatieberoepen van [persoon F] en [persoon G] enerzijds en de procedures van [persoon C] met betrekking tot de cassatieberoepen van [persoon F] en [persoon G] anderzijds naar het oordeel van de Afdeling wel naar hun aard verknocht. Dit betreft de toevoegingen met de kenmerken 4MY8359, 4MY8365, 4MZ0776 en 4MZ0750. [wederpartij A] heeft in deze procedures rechtsbijstand verleend aan twee dezelfde partijen. De rechtsvragen die opkomen in de procedures lopen niet al te zeer uiteen, omdat de in beide cassatieberoepen namens zowel [persoon D] als [persoon C] voorgestelde cassatiemiddelen identiek zijn. Omdat [persoon D] en [persoon C] schade hebben geleden als gevolg van hetzelfde misdrijf, dat door [persoon F] en [persoon G] samen is gepleegd, zijn in de procedures dezelfde feiten van belang. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling daarom ten onrechte geoordeeld dat de raad met betrekking tot toevoegingen met de kenmerken 4MY8359, 4MY8365, 4MZ0776 en 4MZ0750 de vergoeding voor de toevoegingen ten onrechte heeft herzien en op basis van samenhang heeft vastgesteld.
Het betoog slaagt in zoverre.
Conclusie
8.       Het hoger beroep van de raad is, gelet op het hiervoor overwogene in 7.7, gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarin de besluiten van 18 maart 2020 met de kenmerken 4MY8359, 4MY8365, 4MZ0776 en 4MZ0750 zijn herroepen. De Afdeling zal de raad opdragen om ten aanzien van de vaststelling van de vergoeding met de kenmerken 4MY8359, 4MY8365, 4MZ0776 en 4MZ0750 een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met in achtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd.
9.       [wederpartij A] en [wederpartij B] hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, van 22 juli 2022, in zaak nr. nr. 20/4026, voor zover daarin de besluiten van 18 maart 2020 met de kenmerken 4MY8359, 4MY8365, 4MZ0776 en 4MZ0750 zijn herroepen;
III.      draagt de raad voor rechtsbijstand op om binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 18 maart 2020 met de kenmerken 4MY8359, 4MY8365, 4MZ0776 en 4MZ0750;
IV.     bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J. Schipper-Spanninga, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
480-1014