202206863/1/A2.
Datum uitspraak: 24 januari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2022 in zaak nr. 21/3920 in het geding tussen:
[wederpartij], kantoorhoudend te [plaats],
en
de raad.
Procesverloop
Bij twee afzonderlijke besluiten van 27 januari 2021 heeft de raad vergoedingen op twee aan [wederpartij] toegekende vergoedingen voor het verlenen van rechtsbijstand in samenhang vastgesteld op € 3948,16.
Bij besluit van 10 juni 2021 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 juni 2021 vernietigd, de besluiten van 27 januari 2021 herroepen en haar uitspraak daarvoor in de plaats gesteld.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 oktober 2023, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en C. de Jong, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.E. Beukers, advocaat te Bussum, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De raad verleent toevoegingen voor rechtsbijstand. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr). Daarnaast heeft de raad beleid vastgesteld, neergelegd in zogenoemde werkinstructies.
2. [wederpartij] is advocaat en heeft rechtsbijstand verleend aan [persoon A] en [persoon B]. De raad heeft voor deze rechtsbijstand toevoegingen verstrekt met zaakcode O013, een zogenoemde paraplutoevoeging die volgens de werkinstructie "O013 gewelds- en zedenmisdrijven met ernstig letsel" bedoeld is voor het slachtoffer of diens nabestaande(n) in een strafzaak of het vorderen van (aanvullende) schadevergoeding in een civiele procedure bij ernstige gewelds- of zedenmisdrijven met een bekende verdachte. Die rechtsbijstand kan uit verschillende werkzaamheden bestaan, zoals voeging in het strafproces als benadeelde partij, bijstand bij het slachtoffergesprek en inzage in het strafdossier, het uitoefenen van spreekrecht en een civiele procedure tot schadevergoeding. De O013-toevoeging geldt volgens de werkinstructie voor alle advieswerkzaamheden met betrekking tot de problematiek bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven en de eerste procedure die hieruit voortvloeit.
3. De raad heeft aan [wederpartij] voor de rechtsbijstand aan [persoon B] een toevoeging verleend met kenmerk 4MM8754 en voor de rechtsbijstand aan [persoon A] een toevoeging met kenmerk 4MM8879. De jegens [persoon A] en [persoon B] gepleegde misdrijven zijn begaan door dezelfde dader en de vorderingen benadeelde partij die [persoon A] en [persoon B] hebben ingediend zijn behandeld op dezelfde zitting bij het gerechtshof Amsterdam. Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2021 heeft de raad de vergoedingen voor de door [wederpartij] aan [persoon B] en [persoon A] verleende rechtsbijstand in samenhang vastgesteld op € 3948,16. Het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 juni 2021 ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van samenhangende procedures zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Bvr. De procedures van [persoon B] en [persoon A] zijn wel gelijktijdig op een zitting behandeld, maar deze zijn niet naar hun aard verknocht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de regelgever met het vereiste dat zaken verknocht zijn voor ogen heeft gehad dat er een inhoudelijke samenhang bestaat tussen de zaken in die zin dat ze betrekking hebben op dezelfde problematiek. [persoon B] en [persoon A] zijn slachtoffer van twee verschillende delicten, die zijn gepleegd op verschillende data en locaties, die alleen door dezelfde dader zijn gepleegd. De schadeposten die zijn opgenomen in de vorderingen benadeelde partijen, vinden hun oorsprong dan ook in strafbare feiten die los van elkaar staan. Het feitencomplex dat aan de procedures van ten grondslag ligt is dusdanig anders is dat niet gesproken kan worden van dezelfde problematiek.
Hoger beroep en beoordeling daarvan
5. De raad betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de zaken naar hun aard verknocht zijn, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, en artikel 21, eerste lid, van het Bvr. De twee zaken waarvoor [wederpartij] rechtsbijstand heeft verleend hebben betrekking op dezelfde problematiek. Om naar hun aard verkocht te zijn hoeven zaken niet identiek te zijn. Volgens de raad is bepalend of de aard van de zaak gelijkend is. Dat is het geval, omdat het gaat om slachtoffers van dezelfde verdachte. Omdat de strafbare feiten in op één zitting zijn behandeld, zijn de zaken van [persoon B] en [persoon A] met elkaar verbonden.
5.1. In het Bvr is in artikel 11 een bepaling opgenomen die ziet op samenhang bij zaken op het terrein van het burgerlijk recht, bestuursrecht en het tuchtrecht. In artikel 21 staat een bepaling die ziet op samenhang bij strafzaken. Volgens de werkinstructie "Bereik" geldt voor een vordering benadeelde partij die onder zaakcode O013 behandeld wordt het beleid voor civiele zaakcodes.
5.2. Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bvr worden als samenhangende procedures beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
5.3. In de werkinstructie "Art. 11 Bvr Samenhangende procedures (OUD)", die van toepassing is op civiele en bestuursrechtelijke toevoegingen die zijn aangevraagd tot 1 september 2022, is als een van de voorbeelden van samenhang in verknochte zaken opgenomen: "2. In één strafzaak zijn aan meerdere slachtoffers/ nabestaanden O013 toevoegingen verstrekt. Deze toevoegingen zijn aan elkaar verknocht omdat het feitencomplex dat aan de vorderingen ten grondslag ligt gelijk is. De vorderingen worden behandeld op één eindzitting. Je vergoedt de zaken op groepssamenhang."
5.4. De Afdeling heeft in de uitspraken van 19 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2734 en ECLI:NL:RVS:2023:2733, het beoordelingskader voor samenhangende procedures verduidelijkt. Procedures hangen met elkaar samen als is voldaan aan de twee cumulatieve voorwaarden die artikel 11 van het Bvr noemt. Ten eerste moeten de zaken procedureel samenhangen. Dat is het geval als twee of meer procedures van de rechtsbijstandsverlener die de toevoeging heeft aangevraagd of diens kantoorgenoot worden gevoegd, of gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend worden behandeld op de zitting van een rechter of andere geschilbeslechtende instantie. Ten tweede eist artikel 11 van het Bvr dat de procedures inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. Dat is het geval als procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek. Bij de vraag of procedures naar hun aard verknocht zijn is als eerste factor van belang of de rechtsbijstandverlener in de procedures rechtsbijstand heeft verleend aan dezelfde of een andere partij. Als tweede factor is van belang in hoeverre er een ander feitencomplex aan de procedures ten grondslag ligt, en de derde factor die moet worden betrokken is de vraag of de procedures gaan over niet al te zeer uiteenlopende rechtsvragen. 5.5. Partijen zijn het erover eens dat de zaken gevoegd ter zitting zijn behandeld door het gerechtshof Amsterdam, zodat er sprake is van procedurele samenhang. In geschil is of de zaken inhoudelijk naar hun aard verknocht zijn. De Afdeling zal aan de hand van de in overweging 5.4 geformuleerde factoren beoordelen of daarvan sprake is.
5.6. Naar het oordeel van de Afdeling is hier slechts van een van die drie factoren sprake. [wederpartij] heeft voor beide partijen een vordering benadeelde partij ingediend en voor [persoon B] verzocht om schadevergoeding in verband met studievertraging ter hoogte van € 19.575,00, om vergoeding van overige materiële schade ter hoogte van € 635,77, om vergoeding van reiskosten in verband met de strafzaak, en om een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 3.500,00. Voor [persoon A] heeft [wederpartij] verzocht om vergoeding van materiële schade ter hoogte van € 3.944,98 en om een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 30.000,00. Aangezien het gaat om vergelijkbare vorderingen, lopen de rechtsvragen in de procedures naar het oordeel van de Afdeling niet al te zeer uiteen. Van de andere twee factoren is geen sprake. [wederpartij] heeft naar aanleiding van twee misdrijven die zijn gepleegd door dezelfde dader niet dezelfde partij, maar twee afzonderlijke partijen, [persoon B] en [persoon A], bijgestaan, onder meer in een slachtoffergesprek met de officier van justitie. Aan elke procedure ligt bovendien een ander feitencomplex ten grondslag. [persoon A] is tijdens het uitlaten van haar honden op straat ten val gebracht, waarna de dader haar lichaam seksueel is binnengedrongen en haar van haar sieraden heeft beroofd, waarbij haar zwaar lichamelijk letsel is toegebracht. [persoon B] is ongeveer een maand later, op een andere locatie, onder bedreiging met de dood gedwongen haar telefoon en geld af te geven, waarna zij is aangerand. [persoon B] en [persoon A] hebben schade geleden als gevolg van twee van elkaar losstaande misdrijven. Als gevolg hiervan zijn in de procedures ook andere feiten van belang.
5.7. Dit betekent dat naar het oordeel van de Afdeling de procedures van [persoon B] en [persoon A] niet naar hun aard verknocht zijn. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de raad de vergoeding voor de zaken ten onrechte op basis van samenhang heeft vastgesteld.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
7. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1142), heeft in beginsel te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. Hiervan kan worden afgeweken indien de zaak feitelijk of juridisch zodanig complex is dat een uitzondering moet worden gemaakt. Dat de zaak in dit geval zodanig feitelijk of juridisch complex was, is niet gebleken. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024
480-1014