ECLI:NL:RVS:2024:2570
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 april 2023 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke op 13 september 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling op 1 december 2022 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) correct had uitgevoerd. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De eerste grief van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak, omdat deze geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. De tweede grief, die betrekking heeft op de belangenafweging door de staatssecretaris, wordt eveneens verworpen. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd dat er geen familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat tussen de vreemdeling en de referent. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris geen belangenafweging hoefde te maken, omdat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn vastgesteld.
Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.