202401344/1/V2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 februari 2024 in zaak nr. NL23.37281 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 6 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 28 december 2021 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag eerst niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk ingevolge de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk was. Vervolgens is Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van die verordening alsnog verantwoordelijk geraakt, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet op tijd heeft overgedragen aan Oostenrijk. Bij brief van 8 november 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling meegedeeld dat hij geen asielprocedure open had staan en de gelegenheid zou krijgen om een nieuwe aanvraag in te dienen. Hierop heeft de vreemdeling op 16 november 2022 hetzelfde formulier model M35-H met dezelfde gegevens opnieuw ingediend. De staatssecretaris heeft bij de inwilliging de ingangsdatum van de verleende asielvergunning gebaseerd op de ontvangstdatum van het tweede formulier.
2. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de ingangsdatum van de verleende asielvergunning heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 4 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:881. Hierin heeft de Afdeling onder 5.2 overwogen dat de staatssecretaris in een geval als dit, waarin Nederland op grond van artikel 29, tweede lid, van de verordening alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek, niet van een vreemdeling mag eisen dat hij een nieuwe asielaanvraag indient, maar een besluit moet nemen op de oorspronkelijke asielaanvraag, en dat de ingangsdatum van de te verlenen asielvergunning wordt bepaald door de dag waarop de staatssecretaris de oorspronkelijke aanvraag heeft ontvangen. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de ingangsdatum van de verleende asielvergunning van de vreemdeling ten onrechte heeft bepaald op 16 november 2022, omdat de vreemdeling al op 28 december 2021 zijn oorspronkelijke asielaanvraag heeft ingediend. De grief slaagt. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft vastgesteld op 16 november 2022. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 28 december 2021, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 6 februari 2024 in zaak nr. NL23.37281;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 27 november 2023, V-[nummer], voor zover de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid daarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning heeft vastgesteld op 16 november 2022;
V. stelt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast op 28 december 2021;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024
986
Deze uitspraak is op 28 maart 2024 in het digitaal dossier aan partijen ter beschikking gesteld.