202402314/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 29 augustus 2023 heeft de examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden (hierna: de examencommissie) een verzoek van [appellant] om het predicaat 'cum laude' te verlenen voor het bachelordiploma Rechtsgeleerdheid afgewezen.
Bij gerectificeerde beslissing van 4 maart 2024 heeft het CBE het door [appellant] daartegen gemaakte administratieve beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 juni 2024, waar [appellant] en het CBE, vertegenwoordigd door mr. E.M.A. van der Linden, vergezeld door mr. J. Robbe, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij beslissing van 24 augustus 2022 heeft de examencommissie een verzoek van [appellant] om het predicaat 'cum laude' te verlenen voor het bachelordiploma Rechtsgeleerdheid afgewezen. Bij beslissing van 21 december 2022 heeft het CBE deze afwijzing in stand gelaten. Bij uitspraak van 31 mei 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2085) heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2. Op 11 juli 2023 heeft [appellant] de examencommissie opnieuw verzocht om het predicaat ‘cum laude’ te verlenen. Volgens [appellant] volgt uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023 dat zijn werkzaamheden voor het zogenoemde huurteam een onderscheidend karakter hebben. Daarom moeten deze werkzaamheden als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4.12.6 van de Onderwijs en examenregeling van de Bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid 2021-2022 van de Universiteit Leiden (hierna: de OER) worden aangemerkt, op grond waarvan het predicaat ‘cum laude’ moet worden toegekend.
3. Bij de beslissing van 29 augustus 2023 heeft de examencommissie het verzoek afgewezen, onder verwijzing naar haar beslissing van 24 augustus 2022.
Bij de beslissing van 4 maart 2024 heeft het CBE deze afwijzing in stand gelaten. Het CBE heeft zich in de beslissing van 4 maart 2024 op het standpunt gesteld dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Alleen al hierom is de aangedragen overweging van de Afdeling geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin. Van een evident onredelijke beslissing van de examencommissie is naar het oordeel van het CBE geen sprake. De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 31 mei 2023 dat de activiteiten van [appellant] in het kader van het huurteam in die zin bijzonder zijn dat niet veel studenten hetzelfde hebben gedaan, maar dat dat niet betekent dat ze ook bijzonder zijn in de zin van artikel 4.12.6 van de OER. De Afdeling volgt daarin de standpunten van het CBE dat extracurriculaire activiteiten op zichzelf niet bijzonder zijn omdat veel studenten die verrichten en dat de individuele bijdrage van [appellant] aan het huurteam niet goed is vast te stellen, omdat het is opgezet in samenwerking met drie medestudenten en de gemeente Leiden. Volgens het CBE moeten activiteiten academisch van aard zijn en zijn gekoppeld aan de eindtermen van de opleiding om bijzonder te kunnen zijn in de zin van artikel 4.12.6 van de OER. Daarvan is in het geval van [appellant] geen sprake. Het CBE heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, omdat hij voor 11 maart 2024 op het administratief beroep heeft beslist.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroep
5. [appellant] betoogt dat zijn verzoek ten onrechte is afgewezen. Hij voert daartoe aan dat het CBE onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de werkzaamheden die hij heeft verricht voor het huurteam niet als bijzondere omstandigheid zijn aangemerkt. Dat veel studenten extracurriculaire activiteiten doen is daartoe onvoldoende. Het CBE heeft ten onrechte nagelaten onderzoek te doen naar de vraag wat zijn bijdrage aan het huurteam is geweest. In zoverre is volgens [appellant] in het verzoek van 11 juli 2023 een nieuw gebleken feit vermeld.
[appellant] voert daarnaast aan dat uit de beslissing van 4 maart 2024 volgt dat het CBE gewijzigd beleid voert waarbij hij de criteria van artikel 4.12.6 van de OER dermate streng en inconsequent toepast dat extracurriculaire activiteiten nooit als bijzondere omstandigheid in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt. Dit is onwenselijk, aldus [appellant].
5.1. Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131). 5.2. Wat [appellant] heeft aangevoerd over het onderzoek van het CBE naar zijn werkzaamheden voor het huurteam had hij kunnen aanvoeren in de procedure over de afwijzing van zijn eerdere verzoek. [appellant] is het kennelijk oneens met de uitkomst van die procedure, maar nieuwe argumenten tegen de inmiddels in rechte onaantastbare beslissing van het CBE van 21 december 2022 zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Wat [appellant] heeft aangevoerd over het in zijn ogen nieuwe beleid van het CBE bij de toepassing van artikel 4.12.6 van de OER is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid voor zijn verzoek geweest. Het CBE stelt dat geen sprake is van nieuw beleid en dat het in de beslissing van 4 maart dezelfde bewoordingen heeft gebruikt als in de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023 zijn weergegeven. In wat [appellant] heeft aangevoerd is naar het oordeel van de Afdeling ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de beslissing om het verzoek wederom af te wijzen in dit geval evident onredelijk is.
5.3. Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt verder dat de beslissing van het CBE van 4 maart 2024 is genomen door twee leden die niet op de zitting van het CBE aanwezig waren. Daardoor zijn de gevolgde procedure en de beslissing in administratief beroep niet zorgvuldig, transparant en juist, aldus [appellant].
6.1. Het CBE heeft kamers als bedoeld in artikel 7.60, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) ingesteld. Op grond van artikel 7.60, eerste en derde lid, van de WHW heeft elke kamer van het college van beroep voor de examens drie of vijf leden en houdt hij voltallig zitting. Uit artikel 4, eerste lid, van het Reglement van orde van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden (hierna: het Reglement van orde) volgt dat het CBE bestaat uit kamers van vijf leden. Ter behandeling van beroepen in bijzondere situaties kan het CBE evenwel op grond van artikel 5, eerste lid, van het Reglement van orde een kamer bestaande uit drie leden instellen.
6.2. Het CBE heeft in het verweerschrift de gang van zaken met betrekking tot de behandeling van het administratief beroep van [appellant] toegelicht. Mr. J.J. But heeft zich op de dag van de hoorzitting op grond van artikel 16 van het Reglement van orde verschoond. Omdat een kamer van het CBE op grond van voornoemde bepalingen alleen uit vijf of drie leden mag bestaan, heeft R.A. Brouwer LLB ook geen zitting genomen in de kamer die het administratief beroep van [appellant] heeft behandeld. Anders dan in de oorspronkelijke beslissing van 4 maart 2024 is vermeld hebben But en Brouwer dus geen zitting gehad in de kamer die deze beslissing heeft genomen. Dit is door het CBE in beroep hersteld door de beslissing van 4 maart 2024 en het verslag van de hoorzitting te rectificeren. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat met deze gang van zaken de schijn is gewekt dat But en Brouwer invloed hebben uitgeoefend op de uitkomst van het administratief beroep van [appellant]. De vermelding van deze leden in de oorspronkelijke beslissing van 4 maart 2024 moet in het licht van deze gang van zaken als een kennelijke verschrijving worden aangemerkt.
6.3. Het betoog slaagt niet.
7. [appellant] betoogt tot slot dat het CBE in verzuim was door de beslistermijn van artikel 7.61, vierde lid, van de WHW te overschrijden. De Afdeling moet deze termijnoverschrijding benoemen, bijvoorbeeld door een dwangsom vast te stellen, aldus [appellant].
7.1. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beslissing is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. [appellant] heeft het CBE op 25 februari 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn administratieve beroep. Alleen al omdat het CBE de beslissing van 4 maart 2024 heeft genomen voordat de hersteltermijn van twee weken is verstreken, heeft het CBE geen dwangsommen verbeurd. De Afdeling ziet ook anderszins geen aanleiding om aan de termijnoverschrijding in administratief beroep gevolgen te verbinden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Komduur
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024
809
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 7.60
1. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een college van beroep voor de examens.
2. Het college van beroep heeft drie of vijf leden. Het aantal plaatsvervangende leden is niet groter dan het aantal leden. Het college houdt voltallig zitting.
3. Het college kan besluiten kamers in te stellen. Indien het college daartoe besluit, bestaat het college uit ten minste zes en ten hoogste vijftien leden. Het aantal plaatsvervangende leden is niet groter dan het aantal leden. Elke kamer heeft drie of vijf leden. Zij houdt voltallig zitting.
[…]
Artikel 7.61
1. Het college van beroep voor de examens is bevoegd ten aanzien van de volgende beslissingen:
[…]
e. beslissingen van examencommissies en examinatoren,
[…]
4. Het college van beroep beslist binnen tien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
[…]
Onderwijs en examenregeling van de Bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid 2021-2022 van de Universiteit Leiden
Artikel 4.12.4
Onverminderd het bepaalde in artikel 4.12.6 en artikel 4.12.7 wordt op het getuigschrift en op het diploma-supplement het predicaat 'cum laude' vermeld indien voldaan is aan de volgende eisen:
Voor het bachelorexamen:
- het gewogen gemiddelde van alle onderwijseenheden is een 8,0 of hoger;
- voor de bachelorscriptie is minimaal een 8,0 behaald;
- het bachelorexamen is binnen vier studiejaren behaald, en;
- niet meer dan 60 EC aan vrijstellingen is verleend.
[...]
Artikel 4.12.6
De examencommissie kan besluiten in andere, bijzondere gevallen een predicaat te verlenen, mits het gewogen gemiddelde niet meer dan 0,5 punt afwijkt van het in het vierde dan wel vijfde lid bepaalde. Daarbij valt te denken aan aspecten zoals de ontwikkeling die de student tijdens de opleiding heeft doorgemaakt, bepaalde uitzonderlijke prestaties die hij geleverd heeft in het eindwerkstuk of scriptie of andere relevante bijzondere omstandigheden.
Reglement van orde van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden
Artikel 4
1. Ter behandeling van beroepen verdeelt het College zich in kamers, bestaande uit vijf leden.
2. De voorzitter bepaalt per beroep de samenstelling van de kamers, met dien verstande dat:
a. de kamer wordt voorgezeten door hemzelf of een door hem aangewezen plaatsvervangend voorzitter,
b. de meerderheid van de leden van de kamer wordt gevormd door leden en plaatsvervangende leden, afkomstig uit de wetenschappelijke staf,
c. ten minste één student-lid in de kamer zitting heeft.
[…]
Artikel 5
1. Ter behandeling van beroepen in bijzondere situaties kan het College, in afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, een kamer bestaande uit drie leden instellen.
2. De voorzitter bepaalt, na overleg met de secretaris, wanneer zich een bijzondere situatie voordoet.
Artikel 16
1. Voor de behandeling ter zitting kan elk der zittende leden door een of meer der bij het beroep betrokken partijen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden die het vormen van een onpartijdig oordeel door het desbetreffende lid zouden kunnen bemoeilijken. Ook kan op grond van zodanige feiten of omstandigheden een lid zich verschonen.
[…]