ECLI:NL:RVS:2023:2085

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
202300648/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om predicaat ‘cum laude’ voor bachelordiploma Rechtsgeleerdheid Universiteit Leiden

In deze zaak heeft de examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden op 24 augustus 2022 het verzoek van de appellant om het predicaat ‘cum laude’ te verlenen voor zijn bachelordiploma Rechtsgeleerdheid afgewezen. De appellant had verzocht om dit predicaat op basis van zijn gewogen gemiddelde van 7,758, wat niet voldeed aan de vereisten van artikel 4.12.4 van de Onderwijs- en examenregeling (OER). De examencommissie oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de criteria voor het predicaat, omdat zijn scriptie niet als uitzonderlijk werd beschouwd en er geen andere bijzondere omstandigheden waren die zijn verzoek konden onderbouwen. De appellant voerde aan dat zijn prestaties en extracurriculaire activiteiten, waaronder zijn rol in het Honours College Law en zijn onderwijswerkzaamheden, niet voldoende waren erkend door de examencommissie.

Na een administratief beroep bij het college van beroep voor de examens (CBE) op 21 december 2022, dat eveneens ongegrond werd verklaard, heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 april 2023 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de examencommissie voldoende gemotiveerd had waarom de appellant niet voldeed aan de vereisten voor het predicaat ‘cum laude’. De examencommissie had een grote beoordelingsruimte en de Afdeling concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat de examencommissie buiten haar beoordelingsruimte was getreden. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202300648/1/A2.
Datum uitspraak: 31 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 24 augustus 2022 heeft de examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden (hierna: de examencommissie) het verzoek van [appellant] om het predicaat ‘cum laude’ te verlenen voor het bachelordiploma Rechtsgeleerdheid afgewezen.
Bij beslissing van 21 december 2022 heeft het CBE het door [appellant] daartegen gemaakte administratieve beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 20 april 2023, waar [appellant], en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M. den Besten, vergezeld van mr. dr. J. Robbe, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De regels die relevant zijn voor deze zaak, zijn opgenomen in artikel 4.12.4 en 4.12.6 van de Onderwijs en examenregeling van de Bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid 2021-2022 van de Universiteit Leiden (hierna: de OER). Deze bepalingen luiden als volgt.
"4.12.4 Onverminderd het bepaalde in artikel 4.12.6 en artikel 4.12.7 wordt op het getuigschrift en op het diploma-supplement het predicaat ‘cum laude’ vermeld indien voldaan is aan de volgende eisen:
Voor het bachelorexamen:
- het gewogen gemiddelde van alle onderwijseenheden is een 8,0 of hoger;
- voor de bachelorscriptie is minimaal een 8,0 behaald;
- het bachelorexamen is binnen vier studiejaren behaald, en;
- niet meer dan 60 EC aan vrijstellingen is verleend. […]"
"4.12.6 De examencommissie kan besluiten in andere, bijzondere gevallen een predicaat te verlenen, mits het gewogen gemiddelde niet meer dan 0,5 punt afwijkt van het in het vierde dan wel vijfde lid bepaalde. Daarbij valt te denken aan aspecten zoals de ontwikkeling die de student tijdens de opleiding heeft doorgemaakt, bepaalde uitzonderlijke prestaties die hij geleverd heeft in het eindwerkstuk of scriptie of andere relevante bijzondere omstandigheden."
2. [ appellant] heeft bij brief van 28 juli 2022 de examencommissie verzocht hem het predicaat ‘cum laude’ te verlenen. Omdat het gewogen gemiddelde van zijn cijfers neerkomt op een 7,758, wordt het predicaat niet zonder meer op grond van artikel 4.12.4 van de OER op zijn diploma vermeld. [appellant] heeft daarom de examencommissie gevraagd om toepassing te geven aan artikel 4.12.6 van de OER. Hij heeft hiertoe gewezen op prestaties rondom zijn studie en werkzaamheden bij de universiteit en daarbuiten.
3. De examencommissie heeft bij de beslissing van 24 augustus 2022 het verzoek van [appellant] afgewezen. Zij heeft hierbij toegelicht dat de scriptie van [appellant] geen aanleiding geeft om het predicaat te verlenen. Het cijfer dat voor de scriptie wordt gegeven geeft uitdrukking aan het oordeel van de examinatoren en [appellant] heeft voor zijn scriptie een 8,0 behaald. Er is daarmee geen sprake van een uitzonderlijke prestatie die geleverd is in de scriptie als bedoeld in artikel 4.12.6 van de OER. Ook is geen sprake van andere relevante bijzondere omstandigheden als bedoeld in die bepaling. Volgens de examencommissie gaat het daarbij om prestaties waarbij een ten opzichte van andere studenten onderscheidende invulling wordt gegeven aan één of meer eindtermen van de opleiding waarvoor het predicaat wordt gevraagd. Hierbij is van belang dat het gaat om een academische opleiding. Omdat het predicaat gebonden is aan de opleiding waarvoor het wordt aangevraagd, is wat [appellant] heeft aangevoerd over het vak dat hij heeft gevolgd voor Honours College Law niet relevant. Verder acht de examencommissie wat [appellant] heeft aangevoerd over zijn extracurriculaire activiteiten onvoldoende onderscheidend, omdat veel van zijn medestudenten ook dergelijke activiteiten verrichten. Wat de onderwijswerkzaamheden van [appellant] betreft geldt daarbij dat hij deze binnen een strak en gedetailleerd inhoudelijk kader heeft verricht in samenwerking met en onder supervisie van anderen. Van relevante zelfstandige wetenschappelijke activiteit is daarom geen sprake, aldus de examencommissie.
4. Het CBE heeft bij de beslissing van 21 december 2022 het administratieve beroep van [appellant] tegen de beslissing van de examencommissie van 24 augustus 2022 ongegrond verklaard. Volgens het CBE heeft de examencommissie voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van een uitzonderlijke prestatie die geleverd is tijdens de opleiding, waarmee [appellant] zich in voldoende mate onderscheidt van andere studenten in zijn jaargang, of van andere relevante, bijzondere omstandigheden. Volgens het CBE bestaat er wel aanleiding om het vak dat [appellant] heeft gevolgd voor Honours College Law in de beoordeling mee te nemen. Maar omdat [appellant] voor dit vak een 7,0 heeft behaald, is daarmee geen sprake van een bijzondere prestatie, aldus het CBE.
Beroep
5. [ appellant] is het niet eens met de beslissing van het CBE en betoogt in beroep dat wel sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 4.12.6 van de OER.
5.1. [appellant] voert hiertoe aan dat het CBE zijn studieprestaties die hij in zijn verzoek van 28 juli 2022 heeft aangevoerd onvoldoende heeft onderkend. Het CBE heeft in zijn beslissing niet genoemd dat [appellant] in het tweede jaar van zijn bachelor 100 studiepunten heeft behaald en in drie jaar meer dan 180 punten. Verder heeft het CBE bij het vak voor Honours College Law miskend dat dit vak vrijwillig is gekozen en is gevolgd in één van de drukkere periodes van het collegejaar. Ook is het CBE ten onrechte niet ingegaan op de scriptie van [appellant]. Mede gelet op de positieve opmerkingen van zijn begeleider hierover is deze van goed dan wel van uitzonderlijk hoog niveau.
5.2. [appellant] voert verder aan dat het CBE niet heeft onderkend dat het onderwijs dat hij heeft gegeven een uitzonderlijke bijzondere prestatie is. [appellant] heeft twee jaar onderwijs gegeven binnen de bachelor Rechtsgeleerdheid, terwijl dit jaarlijks slechts door een handvol studenten wordt gedaan. Ook heeft hij als derdejaarsstudent het tweedejaarsvak Staatsrecht gegeven, wat zeer uitzonderlijk is. Verder heeft het CBE niet onderkend dat de onderwijswerkzaamheden van [appellant] een wetenschappelijk karakter hebben. Dit betrof niet enkel het reproduceren van kennis en vond ook niet plaats binnen een strak kader. De door [appellant] aangedragen onderwerpen voor het vak Staatsrecht werden hartelijk ontvangen en één van die onderwerpen is zelfs gebruikt voor een tentamenvraag. [appellant] heeft zelfstandig het tentamen en de tussentijdse opdrachten nagekeken en heeft meermalen bijgesprongen door meer tentamens na te kijken dan aanvankelijk was voorzien. Ook heeft hij alle herbeoordelingen van het hertentamen alleen afgehandeld. [appellant] voert aan dat volgens de examencommissie in een ander geval wel sprake was van extracurriculaire activiteiten met een wetenschappelijk karakter en dat dit het schrijven van voetnoten voor een dissertatie betrof. Volgens [appellant] vindt het schrijven van deze voetnoten plaats onder strak toezicht en als dit als wetenschappelijk wordt aangemerkt, dan moet het geven van een tweedejaarsvak dat ook. Verder heeft de examencommissie in het minnelijk schikkingsgesprek te kennen gegeven dat de werkzaamheden van [appellant] voor het vak Staatrecht reden waren om het predicaat alsnog toe te kennen, maar heeft zij dit niet gedaan omdat [appellant] niet bevoegd bleek om het vak te geven. Het is onredelijk dat het predicaat hierdoor niet aan hem wordt verleend. De werkzaamheden van [appellant] waren inhoudelijk dezelfde als die van de bevoegde docenten. [appellant] heeft verder gewezen op zijn arbeidsovereenkomst en op artikel 10.1, tweede lid, van de cao Nederlandse Universiteiten. In dat artikel is bepaald dat een student-assistent een bijdrage levert aan het wetenschappelijk onderwijs of onderzoek. Volgens [appellant] strookt het oordeel dat de door hem verrichte werkzaamheden als student-assistent onvoldoende wetenschappelijk zijn niet met deze bepaling.
5.3. [appellant] voert daarnaast aan dat de examencommissie en het CBE ten onrechte zijn werkzaamheden voor het zogenaamde ‘huurteam’ niet hebben betrokken bij hun beslissingen. Zoals hij bij zijn verzoek van 28 juli 2022 heeft aangevoerd, heeft hij samen met medestudenten het huurteam opgezet en ontwikkeld. Hier kunnen hulpzoekende studenten en Leidenaren terecht met vragen en problemen over onder andere huurbazen of de hoogte van de huur. Volgens [appellant] is dit een uitzonderlijke bijzondere prestatie die had moeten worden meegewogen of zelfs de doorslag had moeten geven om het predicaat te verlenen.
5.4. [appellant] voert tot slot aan dat zijn prestaties en werkzaamheden aansluiten op de eindtermen van zijn studie en dat de examencommissie en het CBE niet duidelijk hebben gemaakt waarom dit niet zo zou zijn.
Oordeel Afdeling
6. Het predicaat ‘cum laude’ is een nadere waardering van een afgelegd examen dat door de examencommissie toegekend kan worden. Zij heeft daarom een grote mate van beoordelingsruimte bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan zij dit predicaat, zoals bedoeld in artikel 4.12.6 van de OER, verleent. De Afdeling toetst die beoordeling dan ook zeer terughoudend. Zij ziet in wat [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de examencommissie buiten haar beoordelingsruimte is getreden. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
6.1. Bij de waardering van de scriptie van [appellant], mocht de examencommissie uitgaan van het cijfer dat de begeleider hiervoor heeft gegeven, een 8,0. Dat de opmerkingen van de scriptiebegeleider hierover positief waren en dat hij, zoals [appellant] op de zitting naar voren heeft gebracht, niet snel hoge cijfers geeft, maakt dit niet anders. Verondersteld mag worden dat de kwaliteit van de scriptie wordt uitgedrukt in het cijfer dat de beoordelaar geeft. Verder heeft het CBE in zijn verweerschrift aangevoerd dat [appellant] effectief 185 studiepunten heeft behaald in drie jaar en dat een extra studielast van 5 studiepunten op zichzelf niet de toekenning van het predicaat ‘cum laude’ rechtvaardigt. Daarbij volgen veel studenten extra vakken en is ook het behalen van 100 studiepunten in een jaar volgens het CBE niet bijzonder. Het CBE heeft daarmee voldoende gemotiveerd waarom de studieprestaties van [appellant] niet als uitzonderlijk zijn aan te merken, als bedoeld in artikel 4.12.6 van de OER.
6.2. Wat de onderwijswerkzaamheden betreft, is voldoende gemotiveerd dat deze niet zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4.12.6 van de OER. Dat [appellant] een bijdrage heeft geleverd aan onderwijs is volgens de examencommissie op zichzelf niet bijzonder omdat veel andere studenten ook dergelijke werkzaamheden verrichten. Verder heeft de examencommissie zich op het standpunt mogen stellen dat de werkzaamheden geen zelfstandige wetenschappelijke activiteiten zijn die het predicaat ‘cum laude’ rechtvaardigen. Hoewel [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voor het student-assistentschap heeft ingezet en dat hij hieraan tot op zekere hoogte een eigen invulling heeft gegeven, is daarmee het wetenschappelijke en uitzonderlijke karakter van zijn werkzaamheden niet komen vast te staan. Het aandragen van onderwerpen en het nakijken van tentamens is daarvoor onvoldoende. De vergelijking die [appellant] maakt met het schrijven van voetnoten voor dissertaties treft geen doel, omdat het daarbij gaat om significant andere werkzaamheden. Dat [appellant] het predicaat niet zou hebben gekregen omdat hij niet bevoegd zou zijn het tweedejaars vak te geven, wordt door het CBE betwist. Bovendien heeft de examencommissie, noch het CBE de omstandigheid dat [appellant] al dan niet bevoegd was aan de afwijzing ten grondslag gelegd. Verder maakt de omstandigheid dat [appellant] een bijdrage heeft geleverd aan wetenschappelijk onderwijs, niet dat de werkzaamheden die hij daartoe heeft verricht ook een zelfstandig wetenschappelijk en uitzonderlijk karakter hebben.
6.3. Het huurteam dat [appellant] met medestudenten heeft opgezet en ontwikkeld acht de Afdeling in die zin bijzonder, dat het aannemelijk is dat weinig studenten ditzelfde hebben gedaan. Maar dat betekent niet dat de examencommissie dit als bijzonder had moeten aanmerken in de zin van artikel 4.12.6 van de OER. De enkele omstandigheid dat [appellant] extracurriculaire activiteiten heeft ondernomen, is volgens de examencommissie niet bijzonder omdat veel studenten dat doen. Verder heeft het CBE in zijn verweerschrift onder meer aangevoerd dat [appellant] de werkzaamheden rondom het huurteam heeft verricht met drie andere studenten en in samenwerking met de gemeente Leiden. Daardoor is volgens het CBE niet goed vast te stellen wat de individuele bijdrage van [appellant] is geweest. De Afdeling kan daarom het standpunt volgen dat wat [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot het huurteam niet leidt tot toekenning van het predicaat ‘cum laude’.
6.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de examencommissie niet heeft onderkend dat de door hem aangevoerde werkzaamheden en prestaties aansluiten bij de eindtermen en dat zij daarom ten onrechte niet het predicaat ‘cum laude’ heeft verleend, slaagt dit betoog niet. Het CBE heeft in zijn beslissing te kennen gegeven dat de examencommissie in beginsel ook het vak voor Honours College Law had moeten betrekken bij haar beslissing. Maar omdat [appellant] hiervoor een 7,0 heeft behaald, is volgens het CBE geen sprake van een bijzondere prestatie. In de overige werkzaamheden en prestaties die [appellant] heeft aangevoerd heeft de examencommissie geen aanleiding gezien het predicaat toe te kennen, omdat zij deze onvoldoende bijzonder acht en niet slechts omdat deze niet zouden aansluiten bij de eindtermen.
6.5. Gelet op het voorgaande, oordeelt de Afdeling dat de examencommissie zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 4.12.6 van de OER. Dit betekent dat zij het verzoek om het predicaat ‘cum laude’ terecht heeft afgewezen. Het CBE is op goede gronden tot dezelfde conclusie gekomen.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
8. Het CBE hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.K. van de Riet, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Van de Riet
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023
994