202207453/1/V1.
Datum uitspraak: 14 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 december 2022 in zaak nr. NL22.15340 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Zwolle, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 15 januari 2024 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 20 december 2021 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdelingen hebben daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de aanvraag voor de vreemdelingen voor verblijf bij referent afgewezen. De vreemdelingen zijn geboren in 2013 en in 2014 en zij stellen de Syrische nationaliteit te hebben. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat referent, anders dan de vreemdelingen hebben gesteld, niet hun biologische vader is. Na het DNA-onderzoek heeft referent tijdens een nader gehoor verklaard dat de vreemdelingen niet zijn eigen kinderen zijn, maar de kinderen van zijn zoon en diens partner. Zij zijn, volgens de vreemdelingen, vermist. Referent stelt dat de vreemdelingen feitelijk deel uitmaken van zijn gezin en dat hij de vreemdelingen in Syrië heeft laten registreren als zijn eigen kinderen. De staatssecretaris heeft aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen hun identiteit en de identiteit van hun gestelde biologische ouders niet aannemelijk hebben gemaakt. Ook hebben zij de familierechtelijke relatie met hun gestelde biologische ouders niet aannemelijk gemaakt en niet gestaafd dat die vermist zijn, aldus de staatssecretaris.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij naar aanleiding van het DNA-onderzoek geen aanvullend onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid dat er een andere familieband bestaat tussen de vreemdelingen en referent, waaronder de mogelijkheid dat referent de grootvader van de vreemdelingen is. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris niet zorgvuldig heeft onderzocht of de vreemdelingen de pleegkinderen van referent zijn.
Hoger beroep
2. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1. De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich, los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn, eenvoudig laat herstellen.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beroep tegen het besluit van 15 januari 2024
4. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 15 januari 2024 gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb. In dat besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen hun identiteit en de identiteit van hun gestelde biologische ouders niet aannemelijk hebben gemaakt. Ook hebben zij de familierechtelijke relatie met hun gestelde biologische ouders niet aannemelijk gemaakt, aldus de staatssecretaris. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zich contra-indicaties voordoen, omdat referent tegenstrijdig heeft verklaard over zijn relatie met de vreemdelingen en omdat de vreemdelingen onjuiste informatie hebben overgelegd.
Identiteit van de vreemdelingen
5. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat zij met de documenten die ze hebben overgelegd hun identiteit aannemelijk hebben gemaakt. Zij wijzen erop dat zij twee Turkse ‘Kimliks’ en twee Syrische persoonsregistraties hebben overgelegd waarop staat wie zij zijn en wanneer zij zijn geboren. De vreemdelingen wijzen er verder op dat de staatssecretaris eerder niet aan hen heeft tegengeworpen dat zij hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt.
5.1. Anders dan de vreemdelingen betogen, heeft de staatssecretaris zich al in het besluit van 20 december 2021 op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt. De staatssecretaris heeft verder deugdelijk gemotiveerd dat de stukken die de vreemdelingen hebben overgelegd onvoldoende zijn om hun gestelde identiteit alsnog aannemelijk te maken. Hij heeft zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat de Turkse ‘Kimliks’ niet zijn opgemaakt en afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdelingen en dat niet duidelijk is op basis van welke gegevens deze documenten zijn opgesteld. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat op de Syrische persoonsregistraties van de vreemdelingen geen pasfoto’s staan en dat deze registraties recent zijn opgemaakt. Anders dan de vreemdelingen betogen, heeft de staatssecretaris zich hierbij, onder verwijzing naar paragraaf 7.1 van het Thematisch Ambtsbericht ‘documenten in Syrië’ van 9 oktober 2017, terecht op het standpunt gesteld dat documenten uit Syrië sinds de uitbraak van de conflicten in 2011 minder betrouwbaar zijn. De vreemdelingen hebben de informatie uit het ambtsbericht niet gemotiveerd weersproken. De staatssecretaris heeft ten slotte in het besluit van 15 januari 2024 wel aangenomen dat de vreemdelingen voldoende hebben verklaard over het ontbreken van officiële identiteitsdocumenten. Dit baat de vreemdelingen echter niet, omdat zij hun identiteit met de wel door hen overgelegde documenten niet aannemelijk hebben gemaakt, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld.
Gestelde biologische ouders van de vreemdelingen
6. De vreemdelingen betogen dat referent naar Syrisch recht hun juridische vader is, omdat hij hen in Syrië heeft laten registreren als zijn eigen kinderen en hij zich er niet bewust van is geweest dat hij op het aanvraagformulier heeft ingevuld dat hij de biologische vader van de vreemdelingen is. De staatssecretaris heeft er echter terecht op gewezen dat zij pas geregistreerd zijn na aankomst van referent in Nederland en dat in het Thematisch Ambtsbericht ‘documenten in Syrië’ van december 2019 op blz. 38 staat dat de ouders van een pasgeborene verantwoordelijk zijn om de geboorte van hun kind aan te geven bij de Syrische autoriteiten. In het Thematisch Ambtsbericht staat verder op blz. 47 dat voor het proces van geboorteregistratie een geboortenotificatie van een medische instelling waar het kind geboren is en een familieboekje of de originele identiteitskaarten van beide ouders nodig zijn, zoals ook de staatssecretaris in het besluit van 15 januari 2024 heeft gesteld. De vreemdelingen hebben met hun stelling en het overleggen van het familieboekje de onduidelijkheid over de registratie door de grootvader dan ook niet weggenomen.
De vreemdelingen voeren verder aan dat het registreren van een pleegoudersituatie verboden is onder de islam en de shariawetgeving. De Afdeling leidt uit blz. 47 van eerdergenoemd Thematisch Ambtsbericht van december 2019 af dat de juridische voogdij automatisch toekomt aan de grootvader aan vaderskant of een ander mannelijk familielid in mannelijke lijn, als er geen vader meer is. Verder staat er dat, aangezien de juridische voogdij standaard bij de vader of de grootvader aan vaderskant ligt, een familieboekje waaruit de relatie tussen vader en kind blijkt, voldoende is om de juridische voogdij aan te tonen. Het voorgaande baat de vreemdelingen echter niet. Zij hebben namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hun gestelde vader vermist is. Hierdoor hebben zij ook niet aannemelijk gemaakt dat hun grootvader automatisch de voogdij over hen heeft gekregen. De staatssecretaris heeft zich, anders dan de vreemdelingen aanvoeren, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun gestelde biologische ouders vermist zijn. De staatssecretaris heeft er hierbij terecht op gewezen dat de vreemdelingen geen documenten hebben overgelegd om de gestelde vermissing te staven en dat zij ook niet hebben gestaafd dat zij pogingen hebben gedaan om hun gestelde biologische ouders te vinden.
Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris zich ook, anders dan de vreemdelingen betogen, terecht op het standpunt gesteld dat referent tegenstrijdig heeft verklaard over hun gestelde biologische ouders. Hij heeft terecht van belang geacht dat referent eerst heeft verklaard dat de vreemdelingen zijn biologische kinderen zijn en pas na de negatieve uitkomst van het DNA-onderzoek heeft verklaard dat de kinderen niet zijn biologische kinderen zijn, maar zijn kleinkinderen. Ook de oorlogssituatie in Syrië en de omstandigheid dat de vreemdelingen al meerdere jaren bij hun gestelde grootmoeder in Turkije verblijven, maken niet dat de vreemdelingen aannemelijk hebben gemaakt dat hun gestelde biologische ouders vermist zijn. De staatssecretaris heeft ten slotte, anders dan de vreemdelingen aanvoeren, terecht geen aanleiding gezien om aanvullend DNA-onderzoek aan te bieden. Hij heeft er namelijk terecht op gewezen dat met aanvullend DNA-onderzoek tussen de vreemdelingen en referent niet de identiteit van en de familierechtelijke relatie met de gestelde biologische ouders aannemelijk kunnen worden gemaakt.
Artikel 8 van het EVRM
7. De vreemdelingen betogen verder tevergeefs dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of zij een geslaagd beroep kunnen doen op artikel 8 van het EVRM. Volgens de vreemdelingen bestaat tussen hen en hun grootouders, ooms en tantes beschermenswaardig familieleven. De staatssecretaris is in het besluit van 15 januari 2024 ingegaan op de feitelijke gezinsband en heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat tussen hen en referent een feitelijke gezinsband bestaat. Hij heeft hierbij terecht van belang geacht dat referent tegenstrijdig heeft verklaard en dat de vreemdelingen geen documenten hebben overgelegd om de vermissing van hun gestelde biologische ouders te staven. Ten slotte hebben de vreemdelingen niet eerder aangevoerd dat beschermenswaardig familieleven tussen hen en hun ooms en tantes bestaat en hebben zij ook niets overgelegd om dit familieleven te staven.
Hoorplicht
8. De vreemdelingen betogen ten slotte tevergeefs dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Dit geldt temeer in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. De vreemdelingen hebben in bezwaar onder meer aangevoerd dat zij volgens hen naar Syrisch recht worden gezien als de kinderen van referent en dat zij nog jong zijn en niet alleen kunnen achterblijven. Verder hebben zij erop gewezen dat zij stukken hebben overgelegd waaruit volgens de vreemdelingen volgt dat de oudste zoon van referent als enige van zijn kinderen getrouwd was op het moment dat de vreemdelingen werden geboren en dat dit een indicatie vormt dat hij hun biologische vader is. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat zij in bewijsnood verkeren omdat hun gestelde biologische ouders vermist zijn. Wat de vreemdelingen hebben aangevoerd, kon niet afdoen aan de conclusies van de staatssecretaris. Een gedeelte van wat zij hebben aangevoerd, was al bekend bij de staatssecretaris en het overige kon niet wegnemen dat zij de identiteit van en familierechtelijke relatie met hun gestelde ouders en de vermissing van hun gestelde ouders niet aannemelijk hebben gemaakt.
Gelet op het voorgaande en gegeven dat de staatssecretaris referent naar aanleiding van het DNA-onderzoek heeft gehoord en dat tijdens dat gehoor ook omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM aan de orde zijn gekomen, kon de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs tot de conclusie komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdelingen in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Conclusie beroep
9. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft de proceskosten in beroep niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 15 januari 2024, V-[…] en V-[…], ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2024
716-977