ECLI:NL:RVS:2024:2420

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
202303702/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door CBR na niet-rijgeschiktheid verklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2023, waarin een verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Het geschil betreft de rechtmatigheid van een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 5 april 2022, waarin [appellant] niet rijgeschikt werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het CBR zich mocht baseren op een rapport van psychiater R.D. Barbier, waarin werd geconcludeerd dat er geen sprake was van een recidiefvrije periode van meer dan een jaar en dat het drugsgebruik van [appellant] niet in langdurige of volledige remissie was. [appellant] stelde dat het rapport onzorgvuldig was, omdat Barbier geen gebruik had mogen maken van een urineonderzoek dat op 9 maart 2022 was uitgevoerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 mei 2024 behandeld. Tijdens de zitting is het CBR vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het CBR het rapport van Barbier aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De Afdeling bevestigde dat er geen grond was voor het oordeel dat het besluit van 5 april 2022 onrechtmatig was. Het feit dat [appellant] bij een latere herkeuring door psychiater D.J. Vinkers wel rijgeschikt werd bevonden, doet niet af aan de rechtmatigheid van het eerdere besluit.

De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. [appellant] heeft geen recht op schadevergoeding en het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202303702/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2023 in zaak nr. 22/4214 op een verzoek van [appellant] om het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2024, waar het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, is verschenen.
Overwegingen
1.       In geschil is of de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van [appellant] terecht heeft afgewezen omdat het besluit van 5 april 2022 van het CBR niet onrechtmatig is. Bij dit besluit heeft het CBR [appellant] niet rijgeschikt verklaard. Meer in het bijzonder gaat deze zaak over de vraag of het CBR zich voor dat besluit mocht baseren op het rapport van een psychiater waarin is geconcludeerd dat er geen sprake is van een recidiefvrije periode van meer dan een jaar en dat het drugsgebruik niet in langdurige of volledige remissie is.
Voorgeschiedenis
2.       Op 7 februari 2022 heeft [appellant] een aanvraag tot afgifte van een verklaring van geschiktheid voor de rijbewijscategorieën A1, A2, A en BE ingediend en daartoe een gezondheidsverklaring overgelegd.
3.       Het CBR heeft [appellant] naar aanleiding van de aanvraag verwezen naar een psychiater voor een keuring. Dat onderzoek heeft plaatsgevonden op 8 maart 2022 en is uitgevoerd door psychiater R.D. Barbier. Ook heeft [appellant] op 9 maart 2022 een urineonderzoek gedaan bij Star-shl. Barbier heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 30 maart 2022.
4.       In het rapport adviseert Barbier tot ongeschiktheid, omdat het drugsgebruik niet in langdurige en volledige remissie is. Dit is gebaseerd op de aanwezigheid van cocaïne in de urine van [appellant] en op diens eigen verklaringen over drugsgebruik, waaruit blijkt van onderrapportage, omdat hij verklaart geen drugs te gebruiken.
5.       Bij besluit van 5 april 2022 heeft het CBR [appellant] niet rijgeschikt verklaard onder verwijzing naar dat rapport.
6.       [appellant] heeft op 7 april 2022 een herkeuring aangevraagd. Het CBR heeft naar aanleiding hiervan overeenkomstig artikel 104, zesde lid, van het Reglement rijbewijzen het besluit van 5 april 2022 ingetrokken.
7.       In het kader van de herkeuring heeft er een nieuw onderzoek naar de rijgeschiktheid van [appellant] plaatsgevonden door psychiater D.J. Vinkers. In het rapport van 1 juli 2022 concludeert Vinkers dat er geen aanwijzingen zijn voor cannabismisbruik. Wel zijn er aanwijzingen voor recreatief gebruik van cocaïne, gelet op de eerdere licht verhoogde uitslag inzake cocaïnegebruik. De uitslag van het bloed- en urineonderzoek is negatief. Hij adviseert het CBR om [appellant] rijgeschikt te verklaren.
8.       Bij besluit van 1 juli 2022 heeft het CBR [appellant] voor bepaalde tijd, tot 1 juli 2025, rijgeschikt verklaard. Aan dit besluit heeft het CBR het rapport van Vinkers ten grondslag gelegd.
Verzoek om schadevergoeding
9.       [appellant] heeft de rechtbank verzocht het CBR te veroordelen tot het betalen van vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 5 april 2022. De schade bestaat uit de kosten van het herkeuringsrapport van Vinkers. Volgens [appellant] had het CBR het keuringsrapport van Barbier niet aan het besluit van 5 april 2022 ten grondslag mogen leggen. Dit rapport is onzorgvuldig, omdat de psychiater geen gebruik had mogen maken van het urineonderzoek van 9 maart 2022. De uitkomst van het urineonderzoek is volgens [appellant] onbetrouwbaar wegens de geringe overschrijding van de grenswaarde.
Aangevallen uitspraak
10.     De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat het besluit van 5 april 2022 niet onrechtmatig is. Daarbij is het volgende van belang.
11.     Volgens de rechtbank is niet is gebleken dat de uitslag van het urineonderzoek van 9 maart 2022 in het kader van het keuringsonderzoek onjuist is. [appellant] is niet ingegaan op het aanbod om de screening te laten bevestigen door een nauwkeuriger test. De verhoogde score voor cocaïne wordt bovendien bevestigd door de latere verklaring van [appellant] bij psychiater Vinkers over recreatief cocaïnegebruik. Het feit dat [appellant] bij de herkeuring wel geschikt is bevonden, betekent niet dat het CBR zijn besluit van 5 april 2022 niet mocht baseren op het keuringsrapport van Barbier. Volgens Vinkers heeft [appellant] pas bij hem openheid gegeven over de verhoogde cocaïnewaarde in zijn urine ten tijde van het onderzoek door Barbier. Daarom kon Vinkers tot een andere conclusie komen over de rijgeschiktheid van [appellant].
Hoger beroep
12.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de aan hem gerichte mail van 14 juli 2022 van Star-shl volgt dat een confirmatietest had moeten worden uitgevoerd. Hij stelt dat de mogelijkheid van een fout-positieve uitslag alleen met Barbier is gedeeld en niet met hem. Volgens hem heeft Barbier die informatie achtergehouden en ten onrechte geen confirmatietest laten uitvoeren.
13.     [appellant] betwist verder dat hij bij psychiater Vinkers heeft verklaard dat hij niet zou weten dat hij op cocaïne getest zou worden. Ook betwist hij dat hij bij Vinkers heeft verklaard dat hij af en toe cocaïne gebruikt. Daarbij komt dat deze informatie volgens [appellant] onder het beroepsgeheim valt en geen onderdeel van de keuring is.
Beoordelingskader
14.     In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
15.     Het CBR mag afgaan op een psychiatrisch rapport dat aan hem is uitgebracht, nadat het is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien belanghebbende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het CBR niet zonder nadere motivering op het rapport afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat een belanghebbende over het advies heeft aangevoerd. Zie onder meer de uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3484.
Oordeel van de Afdeling
16.     De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het CBR het rapport van Barbier aan zijn besluit van 5 april 2022 ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen, omdat het besluit van 5 april 2022 niet onrechtmatig is. Daarbij is het volgende van belang.
17.     De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een confirmatietest uit te laten voeren vanwege de licht verhoogde uitslag van cocaïnegebruik. In een mail van 26 juni 2022 van [appellant] aan het CBR wijst hij op de uitslag van het urineonderzoek en het minimale verschil ten opzichte van de toegestane hoeveelheid cocaïne. [appellant] geeft aan dat hij heeft afgezien van nader onderzoek door het laboratorium (de confirmatietest), omdat hem dat nogmaals € 100,- zou kosten bovenop de kosten (€ 210,-) die al hij voor de keuring door Barbier al had betaald. Hij heeft vervolgens voor een herkeuring door Vinkers gekozen.
18.     Er is geen grond voor het oordeel dat het CBR niet mocht uitgaan van de uitslag van het urineonderzoek, zoals opgenomen in het rapport van Barbier. Daar komt bij dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het rapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen, de redenering daarin niet begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop niet aansluiten. Gelet op de positieve uitslag voor cocaïne ten tijde van het onderzoek en de onderrapportage, omdat [appellant] had verklaard geen drugs te gebruiken, kon Barbier tot de conclusie komen dat er geen recidiefvrije periode van een jaar was met betrekking tot drugsmisbruik.
19.     De Afdeling volgt niet het betoog van [appellant] dat hij bij Vinkers niet heeft verklaard over zijn cocaïnegebruik en dat dit bovendien onder het beroepsgeheim valt. In het rapport van Vinkers is vermeld dat [appellant] heeft verklaard heel af en toe cocaïne te gebruiken, ongeveer 1 keer per 3 maanden. Volgens Vinkers gaat het om cocaïnegebruik op recreatieve basis en hij wijst in dit verband op de licht verhoogde uitslag in het rapport van Barbier. Er is geen grond voor het oordeel dat Vinkers deze informatie niet in het rapport had mogen opnemen, te meer niet omdat Vinkers zijn conclusie op deze informatie baseert. De stelling dat deze informatie onder het beroepsgeheim valt, is door [appellant] verder niet onderbouwd, zodat de Afdeling daaraan voorbij gaat.
20.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
21.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
22.     Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024
299-1067