202301035/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2023 in zaak nr. 21/601 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2018 heeft de raad de toevoeging met kenmerk 1HQ0489 ingetrokken.
Bij besluit van 22 januari 2021 heeft de raad het door [rechtzoekende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 6 juni 2018 herroepen.
Bij uitspraak van 5 januari 2023 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 januari 2021 vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2024, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft rechtsbijstand verleend aan rechtzoekende in een echtscheidingsprocedure. Die procedure is geëindigd met de beschikking van 30 mei 2017 van de rechtbank Limburg, waarin de echtscheiding tussen rechtzoekende en haar - toenmalige - partner (hierna: ex-partner) is uitgesproken.
2. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt de toevoeging ingetrokken als de rechtzoekende op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom heeft ter hoogte van ten minste 50% van het heffingsvrij vermogen (hierna: het drempelbedrag). Het drempelbedrag was op het moment dat de procedure is geëindigd, gelet op artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die toen luidde, de helft van € 25.000,00, dus € 12.500,00.
3. In geschil is of de raad zorgvuldig heeft vastgesteld dat het resultaat dat rechtzoekende van de zaak heeft, het drempelbedrag niet overschrijdt. Daarbij is de vraag aan de orde hoe ver de onderzoeksplicht van de raad reikt om het resultaat vast te stellen.
Wat is er aan dit geschil voorafgegaan?
Het eerdere besluit op bezwaar
4. Bij het eerdere besluit op bezwaar van 22 november 2018 heeft de raad het bezwaar van rechtzoekende gegrond verklaard en het primaire besluit van 6 juni 2018 herroepen, omdat de raad van oordeel was dat het resultaat van de zaak het drempelbedrag niet overschrijdt. De raad heeft zich in dat besluit gebaseerd op de door rechtzoekende overgelegde nota van afrekening van 10 februari 2017 van een notaris van Zuidervaart & Verstegen notarissen (hierna: de nota van afrekening) en het overgelegde bankafschrift van de periode 21 februari 2017 tot en met 22 februari 2017. In de nota van afrekening staat dat aan rechtzoekende een bedrag van € 10.500,00 zal worden overgemaakt en het bankafschrift laat zien dat dit bedrag op 21 februari 2017 door het notariskantoor op haar rekening is gestort met als omschrijving ‘ [adres] , dossiernummer 51386’.
5. Bij uitspraak van 3 december 2019 (zaaknummer SHE 19/36) heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 22 november 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 22 november 2018 niet zorgvuldig is voorbereid en genomen. De raad is volgens de rechtbank, zonder enige verificatie, uitgegaan van de juistheid van de mededeling van rechtzoekende dat zij slechts een bedrag van € 10.500,00 heeft ontvangen. De raad had volgens de rechtbank niet zonder verder onderzoek op basis van de door rechtzoekende verstrekte gegevens tot herroeping van de toevoeging mogen overgaan.
Nadere informatie
6. Naar aanleiding van de uitspraak van 3 december 2019 heeft de raad bij brief van 8 januari 2020 schriftelijke vragen gesteld aan rechtzoekende. Bij e-mail van 11 februari 2020 heeft rechtzoekende een toelichting overgelegd waarin zij op de vragen van de raad ingaat. Daarbij heeft zij gevoegd de nota van afrekening, de huwelijkse voorwaarden van 29 oktober 2012 en de ontwerp leveringsakte van 13 februari 2020 van de woning die in eigendom was van haar ex-partner. Bij e-mail van 28 september 2020 heeft rechtzoekende desgevraagd nadere informatie gestuurd waaronder een schriftelijke verklaring van 24 september 2020 van de advocaat van haar ex-partner en een brief van 19 oktober 2012 waarin de notaris de bedoeling van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2012 heeft toegelicht.
Het nieuwe besluit op bezwaar
7. Bij het besluit van 22 januari 2021 heeft de raad, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar van 15 januari 2021, zijn standpunt gehandhaafd dat het resultaat van de zaak € 10.500,00 is. De raad heeft alle relevante punten uitgebreid gemotiveerd, mede aan de hand van de nadere informatie, de nota van afrekening en het bankafschrift. De raad heeft geconcludeerd dat voor de resultaatsbeoordeling bepalend is wat partijen uiteindelijk zijn overeengekomen.
Over de stelling van [wederpartij] dat de schuld aan de belastingdienst, vermeld in de nota van afrekening, ten onrechte in mindering is gebracht op de overwaarde omdat dit een schuld is van de onderneming van de ex-partner, heeft de raad het standpunt ingenomen dat die schuld als een huwelijkse schuld kan worden beschouwd. Daarbij heeft de raad opgemerkt dat rechtzoekende heeft verklaard dat tijdens het huwelijk de opbrengsten van het bedrijf altijd werden gebruikt voor het gezamenlijke levensonderhoud, zodat het voor de hand lag dat die schuld gezamenlijk werd gedragen.
De raad heeft ook geconcludeerd dat niet is gebleken dat rechtzoekende met deze afwikkeling heeft getracht misbruik te maken van het stelsel voor gefinancierde rechtsbijstand.
Oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak
8. De rechtbank heeft eerst het volgende vastgesteld. In de huwelijkse voorwaarden staat dat de ex-partner uit eigen middelen € 55.000,00, heeft ingebracht en dat dit bedrag overeen komt met de overwaarde van de woning op het moment van wijziging van de huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat de ex-partner in verband hiermee een vordering heeft op rechtzoekende van € 27.500,00. Volgens de rechtbank had rechtzoekende recht op de helft van het op de nota van afrekening vermelde bedrag van € 67.365,55 van de verkoop van de woning, zijnde € 33.683,78. Als daarvan de vordering van € 27.500,00 wordt afgetrokken, resteert een bedrag van € 6.183,78. Als daarbij de helft van de door [wederpartij] betwiste belastingschuld van € 17.592,00 wordt opgeteld wordt het drempelbedrag overschreden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad door louter af te gaan op wat de rechtzoekende en haar ex-partner (die volgens de rechtbank geen belang heeft bij een andere visie) hierover hebben verklaard, het besluit van 22 januari 2021 onzorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank heeft er op gewezen dat zij in haar uitspraak van 3 december 2019 heeft overwogen dat uit de nota van afrekening niet blijkt van verrekening van de huwelijkse voorwaarden. Nu de raad de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van belang heeft geacht voor de vraag of het drempelbedrag is overschreden, lag het volgens de rechtbank op de weg van de raad om duidelijkheid te verkrijgen over de grondslag voor verrekening van het op de nota van afrekening vermelde bedrag van € 17.592,00, temeer omdat [wederpartij] het verband tussen dit bedrag en de gewone gang van de huishouding gemotiveerd heeft betwist. Dit had de raad volgens de rechtbank kunnen doen door de rechtzoekende te vragen om het beslagexploot of de beslagexploten die samenhangen met het vermelde beslag en de daarmee samenhangende vorderingen van de fiscus over te (doen) leggen.
Beoordeling hoger beroep
9. De raad betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad bij het vaststellen van het resultaat, zoals bedoeld in artikel 34g van de Wrb, moet uitgaan van de keuze van partijen. Ook als dit betekent dat rechtzoekende zichzelf daarmee benadeelt en de rechtsbijstandverlener als gevolg daarvan genoegen moet nemen met de vergoeding van de toevoeging. De raad voert aan dat het bij het resultaat gaat om de geldsom die rechtzoekende daadwerkelijk ontvangt of een vordering met betrekking tot een geldsom. De raad merkt daarbij op dat de verdeling van de overwaarde van de woning heeft plaatsgevonden met de nota van afrekening en dat van een andere verdeling niet is gebleken. Als resultaat van de procedure in deze zaak geldt volgens de raad dat wat blijkt uit de beschikking van de rechtbank Limburg en de nota van afrekening. In de beschikking is bevolen over te gaan tot verrekening van de huwelijkse voorwaarden en er is geen convenant opgesteld. Uit de nota van afrekening blijkt dat rechtzoekende onderaan de streep een bedrag van € 10.500,00 heeft ontvangen. Het gaat volgens de raad te ver om, zoals de rechtbank heeft aangegeven, de verschillende posten nader te onderzoeken. Voor de beoordeling is enkel bepalend wat rechtzoekende uit de procedure heeft ontvangen.
9.1. Niet in geschil is dat rechtzoekende het op de nota van afrekening vermelde bedrag van € 10.500,00 heeft ontvangen van haar ex-partner en dat van andere (relevante) ontvangen bedragen niet is gebleken.
9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1353, onder 5.1 en 5.3), volgt uit artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22-23) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, alleen het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend, van belang is. Daarbij dient er een directe relatie te bestaan tussen de uitkomst van de zaak en de verleende rechtsbijstand. Bepalend voor de beoordeling of een toevoeging dient te worden ingetrokken is alleen het resultaat van de procedure in de vorm van een geldsom of een vordering, onafhankelijk van de oorsprong, rechtstitel of bestemming van de opbrengst. 9.3. De raad betoogt daarom naar het oordeel van de Afdeling terecht dat hij, bij het vaststellen van het resultaat, in beginsel moet uitgaan van de keuze van partijen, als die keuze feitelijk bepalend is voor het resultaat van de procedure, en niet van waar zij aanspraak op hadden kunnen maken. Gelet op de nota van afrekening en het bankafschrift en de later overgelegde verklaring van de advocaat van de ex-partner, de gewijzigde huwelijkse voorwaarden en de toelichting van rechtzoekende heeft de raad voldoende onderzoek gedaan. Op grond van deze stukken heeft de raad ook terecht geconcludeerd dat het door rechtzoekende ontvangen bedrag van € 10.500,00 het resultaat is van de echtscheidingsprocedure. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad er, zoals in het nieuwe besluit op bezwaar staat, vanuit mocht gaan dat uit de stukken duidelijk blijkt dat rechtzoekende en haar ex-partner het bedrag van € 10.500,00 zijn overeengekomen om de echtscheiding af te wikkelen. Dat de posten van de nota van afrekening en het bedrag van € 10.500,00 niet direct te herleiden zijn tot de gewijzigde huwelijkse voorwaarden is daarom, gelet op de verklaringen van partijen in de echtscheidingsprocedure, voldoende toegelicht en onderzocht door de raad na de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2019. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de grondslag voor het vermelden van de belastingschuld van € 17.592,00 in de nota van afrekening van doorslaggevend belang geacht om het resultaat vast te stellen.
9.4. Op de zitting bij de Afdeling heeft de raad verder desgevraagd toegelicht dat hij bij vaststelling van het resultaat ook beoordeelt of misbruik is gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. In het besluit van 22 januari 2021 heeft de raad geconcludeerd dat hiervan niet is gebleken. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om daar anders over te oordelen en neemt daarbij het volgende in aanmerking. Dat partijen in een echtscheidingsprocedure, bijvoorbeeld om de verhoudingen tussen partijen te ontzien, in hun voor- of nadeel in enige mate zijn afgeweken van waar zij aanspraak op hadden kunnen maken, betekent nog niet dat sprake is van misbruik. Zo was het denkbaar geweest dat rechtzoekende niet zou meebetalen aan de vermelde belastingschuld, die de rechtbank van doorslaggevend belang heeft geacht, maar staat daar tegenover dat de ex-partner er volgens de onder 6 genoemde verklaring van zijn advocaat mogelijk aanspraak op had kunnen maken dat zijn vordering op rechtzoekende in verband met de woning was gestegen. Dat partijen ter afronding van hun echtscheidingsprocedure tot het hiervoor vermelde resultaat zijn gekomen acht de Afdeling daarom te volgen.
9.5. De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van de raad van 22 januari 2021 onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog slaagt.
Conclusie
10. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaren. Dit betekent dat de toevoeging met kenmerk 1HQ0489 in stand blijft.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 januari 2023 in zaak nr. 21/601;
III. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 22 januari 2021 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Polak
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024
154-1100