202205455/1/V3.
Datum uitspraak: 30 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 augustus 2022 in zaak nr. 21/2573 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit en wil in Nederland verblijven bij haar echtgenoot (hierna: referent), die de Nederlandse nationaliteit heeft. In het besluit van 23 april 2021 heeft de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aan de vereisten voldoet, omdat tussen haar en referent sprake is van een schijnhuwelijk. De staatssecretaris heeft dit mede gebaseerd op uitlatingen die de vreemdeling en referent hebben gedaan tijdens een simultaan gehoor, gehouden op 20 april 2021.
De bevoegdheid om specifieke controles te verrichten
2. De vreemdeling klaagt in de eerste en tweede grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris nader onderzoek mocht doen naar de huwelijksband tussen de vreemdeling en referent door middel van een simultaan gehoor, en dat dit geen specifieke controle is als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2357, onder 4.3, volgt namelijk dat in de Nederlandse wetgeving een specifieke bepaling ter implementatie van artikel 16, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn ontbreekt en dat het niet mogelijk is om artikel 3:2 van de Awb zo uit te leggen dat daarop de bevoegdheid tot nader onderzoek in de vorm van een simultaan gehoor bij gegronde vermoedens van een schijnhuwelijk kan worden gebaseerd. Wat betekent dit voor de informatie die is verkregen tijdens het simultaan gehoor?
2.1. Hoewel de vreemdeling de klacht in zoverre terecht voordraagt, slagen de grieven niet, gelet op het volgende. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 19 juni 2023, onder 4.5, ook heeft overwogen, is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs in een bestuursrechtelijk geding alleen dan niet toegestaan als het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Anders dan in de uitspraak van 19 juni 2023, doet een dergelijke situatie zich in dit geval niet voor. De staatssecretaris mocht de informatie die hij heeft verkregen tijdens het simultaan gehoor dus bij de besluitvorming gebruiken, ook al bestond er voor dat gehoor geen wettelijke grondslag. De Afdeling licht dat hierna toe.
2.2. Voorafgaand aan de beslissing op de aanvraag heeft de staatssecretaris de vreemdeling en referent bij brief van 15 januari 2020 een aantal vragen gestuurd over hun huwelijk. Volgens de brief deed de staatssecretaris dit op basis van artikel 3:2 van de Awb, om inzicht te krijgen in het oogmerk van het huwelijk en om te kunnen beoordelen of er werkelijk huwelijksleven wordt onderhouden.
2.3. Bij brief van 29 januari 2020 heeft referent meegedeeld dat hij deze vragen niet zal beantwoorden zonder nadere toelichting van de staatssecretaris, omdat volgens hem voor de vragen, kort gezegd, geen juridische grondslag bestaat. Op verzoek van de vreemdeling heeft de staatssecretaris in de bezwaarfase bij brief van 25 september 2020 alsnog toegelicht waarom hij aanleiding heeft gezien om de vragen - die de vreemdeling en referent inmiddels wel hadden beantwoord - te stellen. De staatssecretaris heeft hierbij de volgende aanwijzingen genoemd:
"1. referent is zelf middels een mvv voor verblijf bij partner Nederland ingereisd. Zijn verblijfgever heeft meerdere malen opgetreden als referent voor verblijf bij haar als partner (c.q. echtgenote).
2. Referent heeft na drie jaar voortgezet verblijf aangevraagd. Op enig moment heeft referent zelf als verblijfgever opgetreden in een mvv-procedure voor verblijf bij partner. Deze partner trad daarna zelf weer op als verblijfgever in een mvv-procedure voor verblijf bij haar als partner. Referent heeft ook als verblijfgever opgetreden in de mvv-procedure van de kinderen.
3. Bij de indiening van de onderhavige aanvraag heeft referent geen kopie van zijn identiteitsbewijs overgelegd.
4. Er is een leeftijdsverschil aan de orde.
5. Het is niet duidelijk wanneer referent en betrokkene elkaar hebben ontmoet. Referent was immers de verblijfgever van zijn vorige partner tot 2 februari 2018 (daarna is zijn partner genaturaliseerd). Blijkens zijn paspoortstempels is hij in 2016 (ten tijde van zijn vorige relatie) en 2019 (huwelijksvoltrekking) in Ghana geweest.
6. Niet duidelijk wanneer en hoe vaak referent betrokkene heeft ontmoet/bezocht alvorens zij in het huwelijk traden."
2.4. De staatssecretaris heeft de vreemdeling en referent vervolgens uitgenodigd voor een nader onderzoek in de vorm van een simultaan gehoor. Dit gehoor heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Tijdens dat gehoor heeft de staatssecretaris de vreemdeling en referent elk afzonderlijk vragen gesteld over onder meer hun relatie, kinderen, hun eerste ontmoeting en de huwelijksceremonie.
2.5. Gelet op de hiervoor onder 2.3 genoemde aanwijzingen, heeft de staatssecretaris in dit geval niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat sprake was van gegronde vermoedens van een schijnhuwelijk. Dat diezelfde aanwijzingen al vóór de aanpassing van de werkwijze in Ghanese mvv-zaken in juli 2020 aanleiding vormden om de vreemdeling en referent een vragenlijst te sturen, maakt dat niet anders, want het gaat om individuele aanwijzingen die redelijkerwijs aanleiding mochten vormen voor verder onderzoek. Onder die omstandigheden is, anders dan het geval was in de hiervoor genoemde uitspraak van 19 juni 2023, het gebruik van het aldus verkregen bewijs toelaatbaar (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3567). 2.6. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd in haar nadere stuk van 3 november 2023, is onder deze omstandigheden het gebruik van het tijdens het simultaan gehoor verkregen bewijs niet in strijd met het Unierechtelijke leerstuk dat richtlijnbepalingen niet zonder implementatie ten nadele van particulieren gebruikt mogen worden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen opleggen aan particulieren, en dus niet als zodanig tegenover een particulier worden ingeroepen, zonder dat deze is omgezet in nationaal recht (zie het arrest van 26 februari 1986, Marshall, ECLI:EU:C:1986:84, punt 48). Artikel 16, vierde lid, van de richtlijn legt als zodanig echter geen verplichtingen aan de vreemdeling op. Deze bepaling, die gelezen moet worden in samenhang met artikel 16, tweede lid, van de richtlijn, geeft lidstaten de mogelijkheid om specifieke controles te verrichten bij gegronde vermoedens van, onder meer, een schijnhuwelijk. Deze bepaling legt dus juist aan de lidstaten de verplichting op om zich te onthouden van dergelijke specifieke controles als er geen sprake is van gegronde vermoedens. De lidstaten hebben enige beoordelingsruimte om vast te stellen wanneer zo’n gegrond vermoeden rijst, maar dat neemt niet weg dat de rechter de uitoefening van deze bevoegdheid kan toetsen en daarbij ook een eventuele schending van grondrechten kan betrekken (vergelijk, over de Verblijfsrichtlijn, de uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2006, onder 4.3). Op deze manier is de nuttige werking van de Gezinsherenigingsrichtlijn verzekerd en kan de vreemdeling zich rechtstreeks op artikel 16, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn beroepen, ook al is die bepaling, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2023, niet geïmplementeerd in nationaal recht. 2.7. Aangezien de richtlijn geen regels bevat over het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs, geldt volgens vaste rechtspraak van het Hof het beginsel van procedurele autonomie, begrensd door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (zie het arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur, ECLI:EU:C:2021:152, punt 42).De Afdeling constateert dat de nationale procedure geen regel kent die dwingt tot bewijsuitsluiting van de informatie verkregen uit het onbevoegd afgenomen simultaan gehoor. Daarom moet worden beoordeeld of de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aan het gebruik van de informatie verkregen uit het simultaan gehoor in de weg staan. Naar het oordeel van de Afdeling is dat niet het geval. De hiervoor onder 2.1 bedoelde bewijsregel geldt zowel in situaties die onder het Unierecht vallen als in situaties die daar niet onder vallen. Aan het beginsel van gelijkwaardigheid is dus voldaan. Aan het beginsel van doeltreffendheid is ook voldaan. Uit wat hiervoor onder 2.6 is overwogen, volgt immers dat de vreemdeling het besluit en haar aan de richtlijn ontleende rechten ten volle kan laten toetsen door de rechter. Daarbij kan de vreemdeling onder meer aan de orde stellen of sprake was van gegronde vermoedens in de zin van artikel 16, vierde lid, van de richtlijn, de ernst van de geschonden belangen en het nadeel dat de vreemdeling als gevolg daarvan is toegebracht. Aan het beginsel van hoor en wederhoor is derhalve voldaan. Weliswaar kan een gehoor door de betrokkenen als een inbreuk op hun privéleven worden ervaren, maar dat neemt niet weg dat een onderzoek naar vermoedens van fraude of misbruik een afzonderlijk onderhoud met beide partners kan omvatten en dat dit een effectief middel is bij gegronde vermoedens van een schijnhuwelijk. Het is bovendien een algemeen beginsel van Unierecht dat in geval van fraude of misbruik geen geslaagd beroep op het Unierecht kan worden gedaan. De Afdeling ziet bevestiging voor dit oordeel in de richtsnoeren voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn van de Europese Commissie (COM(2014) 210), p. 27, waarin wordt verwezen naar de richtsnoeren voor een betere omzetting van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313), en naar het Handboek voor de aanpak van vermoedelijke schijnhuwelijken van de Europese Commissie (SWD(2014) 284), p. 43.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Conclusie
3. Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2024
846