ECLI:NL:RVS:2024:2205

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
202305674/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van gezinsleven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2023. De vreemdeling had een aanvraag ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor de afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. Deze aanvraag werd op 26 oktober 2022 afgewezen. Het bezwaar dat de vreemdeling hiertegen indiende, werd op 30 januari 2023 ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling op 14 juli 2023 eveneens ongegrond.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Hoebba, heeft hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep heeft de vreemdeling onder andere aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat zij deel uitmaakt van het gezin van haar meerderjarige zoon, wat een impliciet beroep op het recht op gezinsleven inhoudt. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De Raad concludeert dat de grief van de vreemdeling slaagt.

Daarnaast klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdeling had moeten horen, gezien de impliciete verwijzing naar artikel 8 van het EVRM. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van de vreemdeling, waarbij zij gehoord moet worden. De staatssecretaris wordt ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202305674/1/V1.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2023 in zaak nr. 23/1317 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2022 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de eerste en tweede grief aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Ambtshalve toepassing artikel 8 EVRM door de staatssecretaris
2.       De vreemdeling klaagt in haar derde grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog in bezwaar dat zij deel uitmaakt van het gezin van haar meerderjarige zoon. Door te wijzen op haar gezinssituatie, heeft zij namelijk impliciet een beroep op het recht op gezinsleven gedaan. De rechtbank is de staatssecretaris dan ook ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat dit geen impliciet beroep op artikel 8 van het EVRM is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.1, volgt dat de staatssecretaris bij een impliciet beroep op artikel 8 van het EVRM deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn in artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid om een vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De staatssecretaris heeft dit echter niet gedaan. De grief slaagt.
Afzien van horen in bezwaar
3.       Ook klaagt de vreemdeling in haar vierde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar. Uit artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb volgt dat de staatssecretaris van het horen mag afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het besluit op aanvraag is vervat. Die situatie doet zich hier echter niet voor, omdat de vreemdeling in bezwaar immers impliciet een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM en de staatssecretaris zich daar niet over heeft uitgelaten in het besluit op aanvraag. Daar komt bij dat het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling in bezwaar hoort, te meer geldt in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4 en 5). De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 30 januari 2023 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen en de vreemdeling daarvoor horen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2023 in zaak nr. 23/1317;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 30 januari 2023, V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Soffers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Soffers
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
716-1095